| |
Van onze leden.
Statiegeld.
Er mag wel eens aandacht gevestigd worden op den allengs insluipenden naam ‘statiegeld’, waarmee men dan ‘staangeld’ bedoelt. Er zijn zelfs al leveranciers, bv. van jam, die op hun potjes aankondigen dat zij zoo en zooveel rekenen voor ‘statiegeld’. ‘Statie’ is echter statigheid. Misschien is er in de hoofden van die menschen contaminatie met ‘stationeeren’, maar het oude, ingeburgerde (of eigenlijk uit onzen eigen bodem opgegroeide) staangeld is in elk geval beter, dunkt mij.
Aldus een lid. - Laat ons zien wat het Wb. d. Ndl. Taal er van zegt; Dr. R. van der Meulen licht daarin het woord voor ons toe. Statiegeld: uit statie in de beteekenis: het staan (welke beteekenis afzonderlijk niet voorkomt) en geld. Hetzelfde als staangeld uit ouder stageld. Geld dat men tijdelijk stort als waarborgsom, en dat blijft staan totdat de waarborg niet meer noodig is; waarborggeld.
Statiegeld, staangeld: geld dat blijft staan.
Ofschoon het ons bekend is, dat het werk van Dr. Van der Meulen tot het allerbeste gerekend mag worden dat aan het Wb. d. Ndl. Taal gedaan is, wagen wij het toch een ietwat andere beteekenis voor het eerste lid te onderstellen.
De drie voorbeelden, die Dr. v.d. M. geeft, zijn alle uit zeer laten tijd: een uit Querido's Jordaan, een uit een prijscourant van wijnen (met betrekking tot in gebruik gehouden vaten en flesschen: de emballage), een uit een handelslexicon (met betr. tot flesschen). Dat ‘statie’ afzonderlijk niet in de vereischte beteekenis voorkomt, is daarbij heel vreemd. De gelijkstelling met staan- en stageld doet ons vragen, of deze de samenstelling niet kunnen toelichten, en inzonderheid het eerste lid uit zijn isolement verlossen. ‘Statie’ was oudtijds ‘stand’ en ‘standplaats’. Statie hebben, krijgen, nemen is ouder synoniem van stand grijpen. Evenals in: tot stand brengen, komen, beteekent ‘stand’ hier: het staan, in den zin van: bestaan. In standhouden is stand eveneens ‘het staan’. Wat is nu staan- of stageld? 1) som die men betaalt voor het staan op kermis of markt met een spul of kraam. 2) geld dat men betaalt ter vergoeding van het laten staan van iets, dat men van een ander in gebruik, ter beschikking heeft; er moet ‘staangeld’ betaald worden voor een spoorwagen, dien de geadresseerde niet spoedig genoeg lost. Evenzoo voor kisten, vaten, flesschen, die men korter of langer tijd in gebruik houdt, ofschoon ze eigendom van fabrikant of anderen verkooper zijn. Zou men statie = het staan ook niet op gelijke wijze moeten opvatten in statiegeld: geld dat men heeft te betalen voor ‘het blijven staan’? Zooals men
| |
| |
liggeld betaalt voor het ‘blijven liggen’ van een schip, dat men niet binnen den gestelden tijd gelost heeft. Wij durven onderstellen, dat dit woord statiegeld niet zoo jong is als het lijkt (de plaats bij Querido is toch al van omstreeks 1915); vermoedelijk is het uit een streek- of vaktaal pas laat in de algemeene taal doorgedrongen.
Dat het eerste lid ‘statie’ reeds een andere beteekenis heeft dan hier dient aangenomen te worden, levert geen voldoenden grond op voor afkeuring van de samenstelling. Het woord heeft trouwens toch al vanouds uiteenloopende beteekenissen; wij verwijzen dienaangaande naar het Wb. d. Ndl. Taal, waarin een reeks van deze beteekenissen toegelicht wordt.
| |
-Lei.
‘Hooft zegt (zie O.T. Juni '42, blz. 44): ... duizenderley gevaar, terwijl U in de verduidelijking in de tweede kolom vermeldt: ... velerlei gevaren, dus met den meervoudsvorm. Dit laatste komt mij begrijpelijker voor: gevaren van vele soorten en niet: gevaar van vele soorten. Ik stel deze vraag omdat er ten deze allerminst eenheid bestaat; de een schrijft “op tweeërlei manier” en de ander “tweeërlei manieren”. Wat volgt op geenerlei?’
-lei, middelnederlandsch leye, ontleend aan oudfransch -lei = wet, manier, soort (uit lat. lex, acc. legem; tgw. Fra. loi). Wij gaven (in onze aflevering van April van dit jaar) den algemeenen regel aan omtrent enkel- of meervoud van het volgende substantief: bij voorwerpsnamen bij voorkeur het meervoud, bij collectieve uitdrukkingen het enkelvoud. Wij voegen hier nog aan toe: bij persoonsnamen altijd meervoud. Bovendien merken wij op, dat het begrip collectief hier ruim kan genomen worden. Het Wb. der Ndl. Taal geeft voorbeelden van het enkelvoud bij: (oorlogs)bedrijf, stand, costuum, (gelaats)kleur, gedaante, maat, vorm, wijze. - Zoo is het geen wonder, dat men ook allerlei, velerlei (enz.) manier vindt naast: manieren. Het enkelvoud zal naar analogie van wijze hier in gebruik gekomen zijn, maar het meervoud lijkt toch nog het gewone, en ook het meest verkieslijke. Men bedenke ook, dat wijze bijna alleen (in deze beteekenis) in het enkelvoud voorkomt, hetgeen voor manier volstrekt niet geldt.
‘Geenerlei’ neemt bij deze kwestie een afzonderlijke plaats in doordat het bij een voorwerpsnaam in beteekenis veelal hetzelfde is als: geen enkel(e), waarbij uitsluitend enkelvoud volgen kan. Zoo zegt Bilderdijk: geenerlei woord van eenige taal...; en het Wb. d. Ndl. Taal geeft onder de verdere vbb. o.a.: geenerlei aandoening, antwoord, wapen. Het meervoud kan echter ook voorkomen: geenerlei baldadigheden, verwijten. Dan beteekent het echter niet: geen enkel(e), maar: geene (meervoud) van welke soort ook. Zoo is er dus een dergelijk verschil tusschen: geenerlei verwijt, en: geenerlei verwijten, als er bestaat tusschen: geen verwijt en geen verwijten.
Nu wij toch over de samenstellingen met -lei spreken, maken wij er opmerkzaam op, dat ons taalgevoel den aard van het telwoord in het eerste lid anders opneemt dan het oorspronkelijk geweest is. Dat tweeër-, drieër-, vier(d)erlei, enz. bevatte een genitief meervoud van het hoofdtelwoord. Maar doordat bij de telwoorden op -r en -n voor dien uitgang -er op de bekende wijze een d werd ingevoegd, ging in vele gevallen dat eerste lid op een rangtelwoord gelijken: eender-, vierder-, zevender-, negender-, tiender-, enz. Zoo voelt men het nu meest aan; vandaar dat men ook kreeg vijfder-, zesder-, elfder-, twaalfder-lei - en dit in algemeen gebruik -, en ook, ofschoon nog niet zóó algemeen: der-der (naast drieëren zelfs driederlei) en achtster- naast achterlei.
Voor de mogelijkheid van het enkelvoudig getal bij een meervoud in de voorstelling wijzen wij nog op menig (uitsluitend enkelvoud van subst. en werkw.), de adjectieven op -voudig en -vuldig; dubbel, driedubbel (alleen enkelvoud), verschillend, onderscheiden. ‘Daar kwam verschillend antwoord op; op onderscheiden(e) wijze, op verschillende manier.’ De verdeeling over enkel- en meervoud schijnt bij de laatste juist zoo als bij de woorden op -lei.
| |
‘Op’ de gracht.
In het Mei-nummer van ‘Onze Taal’ las ik met belangstelling een beschouwing over de Amsterdamsche uitdrukking: ‘op een gracht’ wonen. De schrijver knoopt hieraan een interessante verklaring vast, doch bij het lezen ervan is bij mij de vraag opgekomen of er nog niet meer achter steekt. Ik wilde daarom eenige opmerkingen maken, doch doe dat aarzelend en in vragenden zin, omdat ik op het gebied der taal slechts een, zij het dan belangstellende, leek ben.
Het is mij n.l. al sinds vele jaren opgevallen dat er in 's-Gravenhage iets dergelijks voorkomt, doch ik heb dat vaak beschouwd als een soort ‘deftigheid’. Men kan in onze stad op twee verschillende wijzen ingezetene zijn van Wassenaar of van Scheveningen; de dorpelingen van Wassenaar wonen in Wassenaar, maar de man die geld genoeg heeft om een villa te bewonen in het groote park dat om het dorp is gelegen, woont op Wassenaar. Voordat ik naar Voorburg moest evacueeren woonde ik op Scheveningen, doch onze werkvrouw woonde in het visschersdorp, in Scheveningen. Maar niemand woont op Loosduinen, waar vrijwel uitsluitend tuinders verblijf houden, die wonen in dat deel van de gemeente 's-Gravenhage.
Het is waarschijnlijk niet zóó deftig om Voorburg tot woonplaats te hebben, want mijn kennissen vragen mij even vaak hoe het wonen op als in Voorburg mij bevalt, terwijl zij eenstemmig van
| |
| |
oordeel waren dat ik voorheen op Scheveningen woonde.
Ik verkeerde destijds trouwens in dubbel-deftige omstandigheden, want ik woonde niet in maar op een laan. Dat is in Den Haag een verschil! Op Scheveningen woonden wij op een laan; de Willem de Zwijgerlaan, de Scheveningsche weg zijn lanen en wegen met groote dure huizen. Achter Houtrust heeft men echter een woonbuurt gebouwd met kleine villatjes, gelegen langs straten die met boompjes zijn beplant, maar die meestal niet breeder zijn dan een gewone straat. Misschien vanwege de boompjes, misschien vanwege het imitatie-landelijke heeft men deze straten ‘lanen’ genoemd, de Kiplaan, de Spreeuwenlaan. Daar woont men niet op maar in; dus op de Prins Mauritslaan, maar in de Kiplaan. De Frederik Hendriklaan is een tusschending, dat was vroeger een mooie woonlaan maar bevat nu bijna geheel winkels; daar woont men soms op soms in. Aan een laan wonen doet men in Den Haag vrijwel nooit. Dit alles is natuurlijk geen regel zonder uitzonderingen, maar de meeste mijner goed-Haagsche kennissen maken toch wel dergelijke verschillen, zonder het zelf te weten natuurlijk.
Met grachten is het als in Amsterdam, men woont op de Koningin Emmakade, grootendeels een mooie woonbuurt, maar ook op de Zuid-Buitensingel waar zeer eenvoudige huizen staan. Ook woont men nooit aan maar altijd op een plein. Ik vraag mij nu af of het misschien zóó is: men kan niet in een gracht wonen en men voelt ook in een plein als onjuist, terwijl dan het sprekende publiek bezwaren schijnt te hebben tegen aan (het sprekende publiek; in officieele stukken ligt een huis niet, maar ‘is gelegen aan’). Als men niet ‘in’ kan gebruiken zegt men dan ‘op’ en verder geeft ‘op’ dan nog een zeker gevoel van ‘deftigheid’. Men kan immers in Den Haag voor zijn ‘stand’ beter een tweede verdieping bewonen in een ‘goede’ buurt, dan een groot huis in een ‘gewone’ buurt.
Ik heb mij nog afgevraagd of ‘op’ misschien meer een aanduiding zou zijn van ruimte: op een breede laan, in een smalle, in het dorp Wassenaar, op het villapark er om heen. Maar dat klopt niet met Scheveningen waar het nieuwe visschersdorp zeker even ruim is gebouwd als het oude deel van de badplaats, maar men woont in het eerste en op de tweede. En het is ook geen kwestie van een oud centrum en een later gebouwde omgeving, want het nieuwe visschersdorp ligt verder van de oude kern dan de badplaats.
Overigens woont men niet op maar in het Statenkwartier dat een deel is van dat Scheveningen waar men ‘op’ woont; verder op Zorgvliet, maar in het park Zorgvliet. Hier wordt misschien bij ‘in’ gedacht aan een aardrijkskundige streek en bij ‘op’ aan een ‘stand’ waarop men woont.
f.j.b.
| |
Bergen op Zoom.
In ‘Onze Taal’ van Mei 1943 staat op blz. 36 ‘verg. trouwens ook nog heden Bergen op Zoom (een waterloop)’.
De meening, dat Bergen o/Z. iets met een waterloop te maken heeft, moet onjuist zijn, omdat zij in strijd is met de geschiedenis van den naam en met de aardrijkskundige gesteldheid van het land. Reeds in de 10e eeuw komt de naam Bergen voor. In ‘Priv. aang. den tol te Antwerpen enz.’ van 25 Maart 1297 wordt de stad ‘Berghen opten Zoem’ genoemd; in de Middelkeure van Steenbergen van 1291 ‘Berghen an den Zoem’ en in de Rijmkroniek van Melis Stoke ‘Bergen an den Zoom’ (Boek 7 vs. 525).
In dien tijd bestond er geen ‘waterloop’: de Zoom. Pas in de 15e eeuw is een turfvaartje gegraven, dat oorspronkelijk Moergrebbe of Moervaart heette en later, toen het niet meer gebruikt werd voor turfafvoer, den naam ‘Zoom’ ontving. Hieraan kan Bergen op Zoom dus nimmer zijn naam ontleend hebben.
De plaats heeft dien te danken aan den hoogen Zoom van het diluvium, die hier een zoo sprekend karakter vertoont. (Zie ‘De Naamafleiding van Bergen op Zoom’ door Dr. A.A. Beekman in het Tijdschrift K.N.A.G. Deel XLI 1925, blz. 1-8.)
d. W.
| |
Ambacht
‘Ambacht’, voorbeeld van een woord, dat in den loop der tijden aanzienlijk in waarde gedaald is, en over welks afkomst strijd is gevoerd tusschen de taalgeleerden.
Is het een Germaansch woord? Het Gothisch kende een woord ‘andbahts’ i.d.b. van ‘dienaar’; waarvan met het achtervoegsel -i (= -ja) afgeleid ‘andbahti’ = bediening, dienst. Het kan haast niet anders, zou men zoo zeggen, of ons ‘ambacht’ is hiervan afgeleid en als wij Grimm's Geschichte der Deutschen Sprache opslaan, vinden wij ons vermoeden bevestigd.
Maar ook in de Gallische taal was het woord bekend: Caesar heeft het daar opgevangen. In zijn werk De Bello Gallico zegt hij van de Gallische grooten, dat zij rondom zich ‘ambactos clientesque habent’. Zoodat de vraag zich voordeed: Hebben nu de Galliërs dat woord van hun Duitsche naburen overgenomen, ofwel hebben de Gothen het, via de Romeinen, aan de Galliërs ontleend? Een vraag, die tot nu toe onbeslist is gebleven.
Hoe dit zij, dit staat vast, dat de oude en eigenlijke beteekenis van ons woord was: bediening, beroep, werkkring in 't algemeen, van alle standen der maatschappij, de hoogste zoowel als de laagste gezegd: wat in het Latijn door ‘officium’ of ‘ministerium’ wordt weergegeven, en in het Fransch meestal door ‘office’; met een zekere voorkeur zelfs, althans in lateren tijd, voor bedieningen, meest tot den hoogeren stand behoorende.
| |
| |
‘Ambacht’ werd zelfs wel gebezigd in betrekking tot de keizerlijke waardigheid.
Vooral was het woord in het Middelnederlandsch gewoon in toepassing op de kerkelijke en de rechterlijke bediening, het ambt van geestelijken en rechters, zoowel van hoogeren als lageren rang. Het ‘ambt’, een vorm van ‘ambacht’ (ambacht, ambecht, ambet, ambt): ‘ambt’ voor ‘kerkdienst’ vindt men reeds in 1562. Dit ‘ambt’, den samengetrokken vorm dus, bezigen wij thans voor hoogere bedieningen en het oude en echte ‘ambacht’ passen wij nu toe op lagere bedrijven.
| |
Waren.
‘Is het woord “waren”, vraagt een lezer, een goed Nederlandsch woord? Kan men onder dit begrip alle artikelen en materialen, zooals machines, onderdeelen, halffabrikaten, eindproducten, enz. laten vallen? Het Duitsche woord “Waren” heeft inderdaad die beteekenis (zie bijv. de “Reichswarennumerung”). Of moet men het in de meer beperkte beteekenis van koloniale waren, textielwaren, metaalwaren enz. gebruiken?’
* Waar, ouder: ware, beteekende oudtijds: zorg, toezicht; daaraan herinneren nog: bewaren, waarnemen, waarborg, vrij-waren.
Daarna is het gaan beteekenen: wat men onder zijn toezicht, verzorging, bewaring, berusting heeft; het bezitsrecht; de goederen, die men verhandelt. In het Nederlandsch is het gebruik echter doorgaans beperkt tot datgene, wat in kleine hoeveelheden te verdeelen valt of althans stuksgewijze geen grooten omvang heeft. Allerlei stoffen, en kleine voorwerpen, die dagelijks door winkeliers en kramers verkocht worden, zijn ‘waren’, maar machines, schepen, kanonnen, rijtuigen, en al zulke grootere, samengestelde dingen zeker niet. In het grensgebied liggen tal van dingen, die men vaker ‘artikelen’ pleegt te noemen, maar samenvattend ook wel eens als waar (koopwaar, handelswaren) aanduidt.
Bij den kruidenier koopt men allerlei waren, bij den slager, den bakker, den groenteboer, den melkboer kunnen wij het woord ook wel aanwenden; bij den voornamen boekhandelaar zal men vreezen, den man en zijn zaak met dit woord te kleineeren.
Kinderspeelgoed is ‘waar’, maar goud- en zilverwerk, en juweelen? daar aarzelt men ten zeerste; al zal men in bepaalde gevallen nog wel het spreekwoord: ‘alle waar is naar zijn geld’ daar kunnen gebruiken. Wellicht, omdat daar nog een oudere, en wat ruimere beteekenis in voortleeft. In de Middeleeuwen was kostbaarheid vaak aan het begrip eigen. ‘Thans evenwel’, zegt Verdam in zijn Middelnederlandsch Woordenboek, ‘is er vooral de beteekenis aan eigen: hetgeen voor huishoudelijk gebruik en voor instandhouding van het lichaam noodig is’. Misschien is dit een ietsje te veel beperkend.
| |
Elk(e).
‘Wat moeten wij schrijven: “elk der aangesloten gemeenten” (eerste naamval) of “elke der aangesloten gemeenten”? In kanselarijstijl plaatst men bij voorkeur de verbuigings-e. Wij schrijven toch ook niet: ik heb elken dezer mannen wat geld gegeven?’
Volgens Brill, Nederlandsche Spraakleer I4 (1871) 273-4 worden elk en ieder zoowel bijvoeglijk als zelfstandig op dezelfde wijze verbogen. En hij schrijft nog bepaald voor, dat elk gevolgd door een bepalend woord + substantief in den genitief meervoud, onverbogen blijft, dus: elk dezer zaken, elk dezer boomen. Cosijn-Te Winkel, Etymologie 7de druk (1886) pag. 76/77 laat zich niet over deze bijzonderheid uit; en acht dus misschien ‘elke’ der gemeenten het aangewezene; want de -e blijft alleen weg bij het bijvoeglijk gebruik, in het mannelijk enkelvoud, voor een persoon: elk, ieder man; elke, iedere vrouw, hond, boom. Die regel lijkt alleszins juist. Alleen is de vraag nog: is elk, ieder, vóór zoo'n genitief meervoud bijvoeglijk, of zelfstandig? Wij zouden zeggen: zelfstandig. Want het natuurlijkst ligt ons toch voor het enkelvoud in zulke verbindingen, ook waar het zaken, niet personen, betreft, de vorm elk, ieder, terwijl het bijvoeglijke hier volstrekt den uitgang -e eischt. Elke zaak, iedere redeneering. Maar: ‘voor ieder van dusdanige proceduren...’ is een voorbeeld uit heel ouden tijd; wij zouden ook nu nog zeggen en schrijven: voor ieder (of elk) der genoemde maatregelen.... Fruin schrijft ook: hoe elk dezer afwijkingen een toenadering is...
Ongetwijfeld klinkt elke hier ongewoon. Vermoedelijk is het als traditie uit een vorige eeuw in de kanselarijtaal nog in gebruik gebleven en daar behoeft men zich niet beslist tegen te keeren, al is vanzelf de nu levende vorm het meest voor de hand liggend.
| |
Onze arme taal!
- De redactie ontvangt op gezette tijden de rijk geïllustreerde prijscourant van een groote drukkerij. Wat daar al niet in staat; en het eene al mooier dan het andere. Het zijn daar blijkbaar menschen met liefde voor hun vak. Jammer is het dat de taal niet in deze liefde schijnt te deelen; de taal komt er vrij bekaaid af. Het woord ‘geregeld’ wordt angstvallig gemeden; daarvoor zeggen wij nu eenmaal ‘regelmatig’. ‘Vrijwel’, ‘zoo goed als’, wordt ‘practisch’; een instrument om brieven te openen heet ‘opener’; natuurlijk, want je zegt toch ook bedeler, leugener, en ordener of ordner (mv. ordners). Als zoo'n ordner stevig gemaakt is, valt hij niet om: dan staat hij ‘stram’; trouwens dat doen de ‘voorordners’ ook. Stram staan ze, en ze zijn ‘onverwoestbaar’. Dit voorrecht van onverwoestbaarheid deelen ze met de ‘waardekasten’.
| |
| |
Een bak om kaarten in te bergen heet een ‘trog’, alsof er deeg in gekneed wordt, of metselspecie aangemaakt; of varkensvoer in opgedaan. De map, speciaal ten gebruike van rechtsgeleerden, draagt den fraaien naam ‘jurismap’.
Een kaartsysteem, zoo handig en klein dat men het in de zak kan meedragen, heet ‘roktas’zakkaartsysteem. Het veel-misbruikte ‘plan’ ontbreekt ook hier niet: ‘planbord’. De bekende truc, de aandacht te trekken door spelfouten - systeem Phit-eesy - wordt evenmin versmaad. Als in deze prijscourant een vreemd woord wordt gebruikt, plaatst men het met roerende zorg tusschen aanhalingsteekens: ‘frame’ - als waarschuwing: pas op, dit is geen Nederlandsch. De rest is het blijkbaar wel!
Op een klein prijsverschil, heet het, moet men niet letten: ‘dat maakt niet uit’. Er is op het stuk van de taal blijkbaar voor deze menschen niet veel dat ‘uit maakt’!
| |
Bedrijf.
Is het U ook opgevallen hoe het woord ‘bedrijf’ steeds meer in de mode komt? Een slagerswinkel, die zich vroeger ‘slagerij’ noemde, tooit zich nu met den titel: slagersbedrijf. Een kruidenierswinkel noemt zich: levensmiddelenbedrijf, en een bollenhandel: bloembollenbedrijf. Zelfs heb ik op een aardappelzaak ‘aardappelenbedrijf’ zien staan, waar het oude ‘nering’ zoo goed op zijn plaats zou zijn. Tegelijkertijd een nare taalvervlakking.
J.W.L.
- Ja, als Jan Slijpsteen in een schuurtje achter zijn woning een timmermanswerkplaats inricht, noemt hij zijn zaakje Timmerbedrijf. Als het hem goed gaat en hij een paar knechts kan houden, is zelfs Bedrijf niet voldoende om zijn grootheid te doen uitkomen: Timmerhuis wordt het dan. En als de bloemenverkooper, in zijn bescheiden keldertje, dat ziet, wil hij niet achterblijven en laat op zijn deur schilderen: Het Bloemenhuis. En de matrassenmaker volgt met Matrassenhuis, de tegelhandelaar met Tegelhuis; enzoovoort.
Waarom ook niet? Wij hebben toch ook het huis Hope. En tusschen Hope en het bloemenzaakje bestaat maar een gradueel verschil.
| |
Grootverbruiker.
In de aflevering van Maart wordt geconcludeerd, dat geen bezwaren tegen het woord grootverbruiker gemaakt kunnen worden, omdat men ook spreekt van groothandel en groothandelaar.
Deze uitspraak bevredigt mij niet. Zooals het begrip grootverbruiker in de praktijk wordt opgevat heeft het een geheel andere beteekenis dan groothandelaar. De grootverbruiker bij een electriciteitsbedrijf is feitelijk een groote verbruiker, die electriciteit betrekt op bijzondere voorwaarden, welke afwijken van de in den regel bij verordening vastgestelde, normale voorwaarden. Hij betrekt de electriciteit voor eigen gebruik.
De groothandelaar levert waren door aan andere handelaren, die op hun beurt zorgen voor den afzet dezer waren aan den verbruiker. In de electriciteitsvoorziening wordt de functie van den groothandelaar vervuld door den engros-afnemer van het productiebedrijf; de engros-afnemer (distributiebedrijf) zorgt voor de levering aan den verbruiker.
Het komt mij voor, dat het woord grootverbruiker in den zin, waarin het in den regel gebruikt wordt even verwerpelijk is als grootstad en grootbank.
p.e.f.
| |
Toonder, diender.
Een lezer vraagt: waarom heet degene, die niet op naam gestelde aandeelen toont, een toonder met een d? en wie ons beschermt, een diender?
- Die d heeft zich in onze taal al in heel ouden tijd ontwikkeld achter n, r, l vóór den toonloozen uitgang: ĕr. Vast en algemeen is dit alleen gebleven in de algemeene beschaafde taal nà de r: duurder, zwaarder, hoorder, meerder, huurder, bewaarder; in de volkstaal is het verschijnsel ook na de l heel gewoon: hoe kaalder, hoe royaalder; ook wel na de n: dunder, fijnder. Oudtijds vond men deze gevallen ook in de beschaafde spreek- en schrijftaal veel vaker. En daaruit zijn nog heel wat woorden met die d overgebleven: daalder (vgl. Thaler), elders (Middelnederlandsch elre of eller: op een andere plaats); kelder, zolder, kolder (alle uit vreemde woorden zonder die d); eender, minder (uit minre), boender, baanderheer (vgl. banier, Banner), donder. En zoo ook diender en toonder.
Verder nog vóór erij en erie in boerderij, selderie, veenderij, gaanderij (volksetymologie uit galerie, Middelnederlandsch gaelderie).
| |
Planning
- Het woord ‘Planning’ schijnt thans opgeld te doen. Ik las over ‘planning bij een schilderswerkplaats’, ‘hoofdplanning’, ‘de planning van een fabriek is wel zeer afhankelijk van den aard van 't bedrijf’, ‘verkoopplanning’, ‘planningbureau’, ‘deelplanning’ en ‘planbord’. Het is onder de leiding gevenden in de fabriek reeds meer of minder gemeengoed geworden; vandaar wordt het gemakkelijk door den arbeider overgenomen en daarna raken we dit woord niet meer kwijt.
p.r.
| |
Gallicisme?
- Een van onze leden wijst op de veel voorkomende gewoonte om het lidwoord weg te laten in bijzinnen, als ‘..., verwijt dat o.i. dubbel en dwars verdiend is’, ‘..., stelling die wij niet zonder voorbehoud zouden willen onderschrijven’. Inz. is van oordeel dat men het al te veelvuldig gebruik van deze aan het fr. ontleende constructie in onze taal dient te vermijden.
|
|