Krante(n)man.
Thans spreekt een lezer over den vorm ‘krantenman’. ‘Ik ben gaan twijfelen’ schrijft hij ‘over den pluralis. Van Dale geeft dien zoo, maar is dat wel juist. Ik zie hier geen noodzakelijk meervoud want onder een “krantenman” verstaat men alleen dàn een man die zich met een veelvoud van kranten bezighoudt, wanneer men denkt aan den krantenbezorger maar de “krantenman” in den zin van journalist is (in 't algemeen) de “man” (schrijver) in één krant.’
Een lid van ons deskundig college antwoordt hierop en zegt:
* Tegen de hierboven voorgestelde onderscheiding zie ik geen bezwaar. Wij hebben pijpesteel en pijpenlade; paardestaart, paardepoot naast paardenstal en paardenmarkt; en zoo meer.
Wanneer men de samengestelde substantieven met substantief als eerste lid naar de historische ontwikkeling in groepen verdeelt, onderscheidt men allereerst de eigenlijke van de oneigenlijke samenstelling. De eigenlijke, de oudste, oorspronkelijke, vertoonde het eerste lid niet in den nominatiefvorm noch in eenigen anderen naamval, en maakte ook geen onderscheid van enkel- of meervoudsvorm in dat eerste lid. Het had den stamvorm, d.i. den vorm zonder naamvalsuitgang of meervoudsteeken. Om ze in zuiveren toestand nog vrij veel te kunnen aantreffen moet men tot de klassieke talen en het Oudgermaansch teruggaan. Maar ook daar hebben analogische vereenvoudigingen van de oude stamverscheidenheid zich reeds uitgebreid; enkele typen werden heerschend. Ons dageraad (met onbekend tweede lid) en Middelnederlandsch dageloon, dageding (dading) en dgl. kunnen nog voorbeelden zijn: oudhoogd. taga-rôd, tagading. Bij de ontwikkeling van het Germaansch met de ingrijpende verzwakkingen en verkortingen van ongeaccentueerde lettergrepen, eindlettergrepen bovenal, konden de vele stamtypen zich niet onderscheidenlijk meer handhaven. Den vorm van den nominatief zag men al meer als eerste lid in samenstelling verschijnen. Reeds in het Gotisch, waarin nog veel van de stamverscheidenheid over was, kwam soms die vorm evengoed als de stam voor: weindrugkja (wijn-drinker) naast weina-triu (wijnstok). Waar nog iets overbleef van de vocaal, waarop zeer vele stammen oudtijds eindigden, vertoonde die zich als de toonlooze e. Op den duur kreeg deze voor het taalgevoel het karakter van een overgangs- of tusschen-klank: nachtegaal, bruidegom, enz.
Als oneigenlijke beschouwde men de samenstellingen, waarvan het eerste lid de syntactische functie uitdrukte, die het tegenover het tweede lid vervulde. Vooral de genitiefverhouding komt daarbij in aanmerking; en deze werd het meest aangegeven door den uitgang -s (sterk) en -en (zwak). Er waren echter ook genitieven op -e. Bij deze oneigenlijke samenstelling kwam op den duur ook de mogelijkheid op van een meervoudsvorm als eerste lid, ongetwijfeld zeer sterk bevorderd doordat de meervoudsvorming evenzoo uitdrukking vindt in de uitgangen -en en -s (oudtijds ook vaak -e).