Onze Taal. Jaargang 12
(1943)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Op’ de gracht.⦶ Te Amsterdam woont - of thans, helaas, houdt men ten minste kantoor - ‘op’, niet ‘aan’ de Heeren- of Keizersgracht, of zelfs ‘op 't Water’, het water per excellentiam, t.w. den Amstel; in dit geval zijne uitmonding in het IJ, na, achter het ‘Damrak’, t.w. het rak, de laatste, lange streek of strook water of den daarlangs loopenden oever van den (Binnen-)Amstel, van den Dam tot het IJ; in tegenstelling met het ‘Rok-in’, het ‘binnen-rak’ of -rok (verg. rot < rat, koffie <Ga naar voetnoot1) kaffie (hd. kaffee, fr. café enz.). ‘Op’, niet ‘aan’ (d.i. langs) de gracht < graft (aldus veelal nog tot in de 18de eeuw), de gegraven, uitgediepte, vol water liggende ruimte. Zoo sprak en spreekt men te Amsterdam; en evenzoo in andere Hollandsche en Nederlandsche steden. Oogenschijnlijk zéér ‘oneigenlijk’: immers men woont niet ‘op’, noch ‘boven’ het water der gracht, der gegraven ruimte. Daarentegen werpen (of wierpen, naar mijne herinnering, vroeger) huisvrouwen en straatjongens niet zelden vuilnis, onbruikbaar huisraad enz. ‘in de(n) wal’, t.w. niet: een der beide bestrate wegen langs het water, maar het water zelf der ‘gracht’; en evenzoo kent (of kende men vroeger), tenzij mijn geheugen mij bedriegt, te Amsterdam ‘waldiepers’, geen ‘grachtdiepers’. | |
[pagina 36]
| |
In 't Mnl. sprak en schreef men evenzoo: b.v. in Karel ende Elegast: ‘t(e) Ingelheim op (up) den Rine’ (Rijn); verg. trouwens ook nog heden Bergen op Zoom (een waterloop); eveneens mhd. ûf dem Rîne, en ook in 't Fransch, b.v. Châlons sur Marne, Boulogne sur mer, en in 't Mlat. (middeleeuwsch Latijn) van de Vulgata (de Lat. bijbelvertaling) b.v.: ‘Super flumina Babylonis’ (Ps. 136, = 137 der Statenvertaling), daarentegen in 't Nnl.: ‘Aan Babels wateren gezeten, denk ik aan Sion, en verteer’ (Da Costa II 408).
Alles eigenlijk (of liever: oorspronkelijk) volkomen juist; mits men aan nl. op (up) mhd. ûf, fr. sur, mlat. super, naar middeleeuwsch taalgebruik, alleen de bet. eener hoogere ‘gelegenheid’ (niet de hedendaagsche van op, die ook eene onmiddellijke aanraking onderstelt) toekent; in zooverre immers de oever eener rivier, de kust eener zee natuurlijk altijd hooger gelegen zijn dan het water der rivier of zee.
In 't Mnl. is ook op (up) der (of upter) riviere(n) gewoon. Maar dat is toch eigenlijk weer iets anders; niet gelijk te stellen of te vergelijken met mnl. op (up) den Rine enz. Want mnl. riviere beteekent niet: het vloeiende, stroomende water, maar: het oeverland; overeenkomstig zijn herkomst uit mlat. rîparius, een afleidsel van lat. rîpa, (fr. rive), oever; welk woord weer schuilt (overgenomen, maar terug te vinden is) in den naam der RipuarischeGa naar voetnoot2) - in tegenstelling met de Salische - Franken, d.i. der aan den oever van den stroom (t.w. den Rijn) wonende, dus: op (up) den Rine (Rijn) wonende Franken. Dit mnl. riviere, oeverland, is in 't Mnl. o.a. zeer gebruikelijk in de uitdrukking in riviere varen; dat geenszins, als in 't Nnl., beteekent: in een bootje op het water varen - t.w. eig.: in 't algemeen: gaan, later in 't Nederl., als in 't Hoogduitsch, beperkt tot: op of in een voertuig, in 't Hollandsch zelfs tot: te water (zee of rivier, in een vaartuig) - zich voortbewegen; maar heel iets anders, t.w. (in een oeverland) op de valkenjacht gaan: met vederspele varen; zooals in het aandoenlijk verhaal, in Melis Stoke's Rijmkroniek (IV 1412), van den moord op graaf Floris V van Holland: ‘Ghi sout utevaren met vederspele’ zegt Gijsbrecht van Amstel als hij den graaf wekt. Trouwens, de benaming Riviera voor: het Fransch-Italiaansche ‘rak’, de kuststreek of -strook der Middellandsche zee, is ook hier te lande welbekend.
Na deze uitweiding over rivier(e) terugkeerende tot de verwisseling der benamingen voor: water en oever(land), wijs ik ook nog verder op nhd. teich, vijver, dat - met tweede, Hoogduitsche, ‘klankverschuiving’ (d- > t-) en ‘diphthongeering’ van î tot (nhd.) ei en Nnl. ei (nog steeds met ‘ij’, d.i. eigenlijk dubbele î geschreven) - hetzelfde woord is als nnl. dijk, mnd. nnd. dik, (dat in 't Nhd., in dezelfde beteekenis en met dezelfde, onderscheidende begin-d-, doch met ei en ch iplv. î en k, als deich uit het Nnd. is overgenomen). Verg. voorts nog de ‘benaming’ van het zéér breede water: de Moerdijk!
En in de - eigenlijk niet zonder eenige aanmatiging ‘Afrikaansch’ (zonder meer) geheeten - oorspronkelijk Hollandsch-Zeeuwsche taal der Zuidafrikaansche ‘Boeren’ wordt dam gebezigd voor: vijver (zie Hesseling, Het Afrikaansch); terwijl Potchefs troom de naam is eener stad, aldus, naar ik meen, geheeten naar den chef, het ‘hoofd’, den leider, aanvoerder - bij een ‘trek’ van uit de (Engelsch geworden) Kaapkolonie geweken ‘Boeren’ - genaamd Potgieter, inderdaad een verren verwant van onzen Nederlandschen dichter en prozaschrijver, den stichter van ‘De Gids’ (zie Tschr. v. Nederl. taal- en letterkunde LXI 42). |
|