Onze Taal. Jaargang 12
(1943)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 5]Woordschikking (II)(In de 17de eeuw blijkt in den hoofdzin de infinitief ‘worden’ (evenals ‘hebben’ en doorgaans ook ‘zijn’) vrijwel altijd achter het deelwoord te hebben gestaan, zelfs ook in de brieven van Jan de Witt. Wat den bijzin betreft, zorgt deze voor verscheidenheid. Bij hem toch vinden wij ‘worden’ de helft vaker vóór dan achter het deelwoord (16:11) in het door Overdiep onderzochte stuk. Maar deze plaatsing van ‘worden’ vóór het deelwoord is iets speciaals van De Witt onder al de onderzochte schrijvers.)
Neemt men hoofd- en bijzin samen, dan kan men zonder aarzelen zeggen: de normale plaats van den infinitief ‘worden’ van het passief was in de 17de eeuw achter het deelwoord. De Staten-vertaling van den Bijbel heeft, naar de eindelooze reeks teksten met geven in de concordantie van Trommius te oordeelen, in den bijzin ook altijd ‘worden’ (hebben en zijn) achter het deelwoord. Jan de Witt was een uitzondering en, voor den bijzin, zoo een voorlooper van veel hedendaagsche scribenten. Voor den hoofdzin was hij nog niet zoo ver als zij. En thans? in het algemeen beschouwd? De Hollandsche volkstaal, het Hollandsche dialect (van IJ tot Maas, waarvan de streek tusschen Haarlem - Leiden - Den Haag - Alphen misschien wel als het centrum aangezien mag worden) zet spontaan den infinitief ‘worden’ achter het deelwoord. Dus in hoofdzin: dat kan alvast gedaan worden; het mag in elk geval niet gezien kunnen worden. In bijzin: hij meende, dat dit alvast gedaan kon worden; hij waarschuwde uitdrukkelijk, dat dit in elk geval niet gezien mocht kunnen worden. In het meer samengestelde voorbeeld kàn ‘gezien’ ook tusschen de twee infinitieven staan, zoowel in bij- als in hoofdzin: het mag niet kunnen gezien worden; ... dat het niet mag kunnen gezien worden. Maar het eerste is verreweg het gewoonste. Deze dingen kan ik uit eigen ervaring als voormalig Zuidhollandsch dialectspreker mededeelen. In het Katwijksch der visschers, in het Groningsch, in het Drentsch heeft men op een enkel punt wel een andere volgorde (‘moeten’ komt nl. nà ‘worden’, in plaats van er voor), maar ook hier blijft het deelwoord toch voorafgaan aan ‘worden’. Ook als ‘moeten’ de persoonsvorm is, bestaat dit verschil. Van kruiken, die ‘gespoeld moeten worden’, heet het in het Groningsch (volgens Overdiep) niet anders dan: ‘die 'spould worden mouten’. Het brengt in de onderlinge volgorde van deelwoord en infinitief ‘worden’ geen verandering. Bij dit laatste voorbeeld (de te spoelen kruiken) komt een belangrijk onderscheid aan den dag tusschen hetgeen Overdiep de normale woordorde acht, en hetgeen ik als zoodanig gevoel. Hier ‘staat bij voorkeur’, zegt Overdiep: ‘die allemaal moeten worden gespoeld’; ...‘gespoeld moeten worden’ kan ook wel, maar dan ligt sterkere nadruk op het begrip spoelen. Neen, zegt mijn taalgevoel: het laatste is, met of zonder bijzondere klem, beslist het normale. Dit verschil openbaart zich telkens weer, ten aanzien van de plaatsing van het deelwoord, en dat in allerlei verbindingen. Het krachtigst spreekt mijn taalgevoel op dit punt bij het spontane spreken; dan komen de normale typen - de grondtypen zou ik ze willen noemen - het zekerst voor den dag. In de schrijfpractijk zullen wij wel iets dichter bij elkaar staan; daar gebruik ik ook in afwisseling het meest en het minder gewone, het oudere en het nieuwere, zij het lang niet in gelijke mate. Werkt mijn Zuidhollandsche jeugddialect nog door in het spontane spreken? Maar enkele personen, die ik vroeg, en die zonder aarzelen juist zoo kozen als ik doe, geven mij aanleiding te meenen, dat ten minste de Zeeuwen en de Utrechtenaars het niet anders van huis uit meekrijgen | |
[pagina 34]
| |
dan de Hollanders, althans niet uit den kring, waar dialect en ‘algemeene, beschaafde’ taal gestadig op elkaar inwerken. Vermoedelijk is de eene manier meer litterair, de andere meer ‘volksch’, en hebben beide, elk naar haar aard, thans deel aan de beschaafde Nederlandsche schrijftaal. Eerst zal alleen in bijzondere gevallen, min of meer bewust-ongewoon, ter wille van een grootere duidelijkheid of een krachtiger gevoelsuiting, het deelwoord achter ‘worden’ zijn gezet, daarna ook wel uit aesthetisch opzet tot gewichtiger zegging zijn aangewend; dit kon wel eens bij dezen of genen tot manier worden (De Witt) - het zoo geliefde Fransch gaf daar waarschijnlijk ook nog aanleiding toe -, het zal daarna van de enkele voorname voorgangers zich tot een schare van stands- of kunstcachet zoekenden hebben uitgebreid, en eindelijk, op den langen duur, een gemakkelijk middel tot afwisseling, en lichtelijk tot teeken van schrijvers-distinctie zijn geworden, zooals het nu de staat van zaken schijnt te zijn. Uit die schrijverstaal zal het ook wel eens hier en daar in de gesproken taal doordringen, maar hoogstwaarschijnlijk in veel geringere mate. In de zooveel meer spontane spreektaal dringen veranderingen van constructie niet zoo gemakkelijk door als in de meer bewust gecomponeerde schrijftaal. Ik wil hier ter verduidelijking eenige voorbeelden uit Overdiep's Stilistische Grammatica aanhalen, waarbij mijn taalgevoel van het zijne blijkbaar verschilt. Overdiep schrijft, en zegt, naar het schijnt: ‘Naar het gerucht wil, zou hij naar Amerika zijn gevlucht’ (ik zeg spontaan en bij voorkeur: gevlucht zijn). Zoo: ‘wanneer de handeling is afgesloten’ (: afgesloten is); ‘in beide gevallen kan... hetzelfde worden uitgedrukt’ (: uitgedrukt worden); ‘hij vertelde, dat groote geldsommen aan zoo'n bode worden toevertrouwd’ (: toevertrouwd worden). Het deelwoord heelemaal achteraan in de verbinding is Overdiep's gebruikelijke constructie. Hij verhaalt, dat hij eens met opzet, ter wille van grootere duidelijkheid in het verband, heeft gezegd: ‘wanneer een compositum anders behandeld was’; maar, zegt hij, uitdrukkelijk: dit was tegen ‘den bij mij gewonen vorm’ in (blz. 494). - Bij mij zou zich alleen het omgekeerde kunnen voordoen. Bij het passief, zegt Overdiep, worden hulpwerkwoorden van modaliteit op velerlei wijze verbonden. Van één zin geeft hij dan drie variaties: 1. ‘men meende, dat zou kunnen “worden” opgemerkt’, enz.; 2... ‘dat opgemerkt zou kunnen worden’; 3... ‘dat zou kunnen opgemerkt worden’. Wij zouden, naar de meerdere of mindere gewoonheid, de volgorde heel anders genomen hebben: 2, 3, 1. Voor den voltooid tegenwoordigen tijd van een passief werkwoord + een modaal hulpwerkwoord vinden wij bij hem, ten deele in hoofdzin, ten deele in bijzin, drie verschillende voorbeelden, waarvan 1 en 3 ‘worden’ geheel achteraan hebben: ‘...is verborgen gehouden kunnen worden’; ‘... gedragen zijn moeten worden’; 2 heeft de andere, voor mij niet gewone, schikking: ... ‘is moeten worden verschoven’.Ga naar voetnoot1) Is deze beter met mijn gevoelen overeenstemmende verhouding toevallig? Of een aanwijzing, dat deze meer gecompliceerde gevallen zich toch het liefst in dit type voegen, en dat dit derhalve wel de oudste, en meest in ons taalgevoel verankerde rangschikking zijn zal? Ik vermoed, dat Prof. Overdiep dit niet zal toestemmen. In elk geval overheerscht bij hem zoo het andere type, dat hij, bij een ook hem vreemde Westvlaamsche, rangschikking: ‘taalrijkdommen, die zullen worden esthetisch verbruikt’, opmerkt: ‘in plaats van Hollandsch: die esthetisch zullen worden verbruikt’; kortweg zijn voorkeur ‘Hollandsch’ noemend. Toch vinden wij bij Overdiep ook nogal eens het type met ‘worden’ achter het deelwoord: ‘dat hij gewekt moest worden’; ‘die spil moet nog geolied worden’, enz. Veel minder nog (is mijn indruk, zonder dat ik geteld heb) komt dat m.i. oude en gewone type in aanmerking in een voorname bron voor de Stilistische Grammatica: de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Al zeer eenzijdig overheerscht daar de plaatsing van ‘worden’ vóór het deelwoord. In het drievoudige geval: ... ‘dat... zou worden verkregen..., zoodat verwachtingen zouden zijn opgewekt, die vervuld zouden kunnen worden’ staat het (voor de variatie?) nog 2 tegen 1, maar verder gaat het voort: ‘zou kunnen worden geregeld’; (‘ter hand hebben genomen’); ‘zou worden vastgesteld’; ‘zal worden gezonden’; ‘waarom zal worden uiteengezet’; ‘mag worden gememoreerd’; enz. Bij het laatste voorbeeld gewaagt O. van ‘ambtelijken stijl’, maar dit zal wel alleen doelen op het gewichtige, diplomatiek onbepaalde van den lijdenden vorm, waaraan de journalistiek zulk een innig welgevallen heeft. Die gewichtigheid wordt echter in ‘de pers’ nog verzwaard door de matelooze toepassing van een voor haar reeds lang stereotiep geworden ‘litterair-mooie’ woordorde, die in de ooren van de meeste gewone Nederlanders, geleid door hun simpele taalgevoel, altijd nog ongewoon en niet mooi klinkt. Laten zij, laten wij, maar gerust overal, waar geen bijzondere redenen tot afwijking van den regel bestaan, ons houden aan de goede, oude, gewone woordorde, met de onbepaalde wijs ‘worden’ van den lijdenden vorm achter het deelwoord. * * * Nog één vraag rest. Zit er geen verschil van dialect achter het tweeërlei type? Is het ééne niet | |
[pagina 35]
| |
Noord-, en het andere Zuidnederlandsch? Loopt de grens daarbij niet langs de groote rivieren? Ik heb zoo goed als geen gegevens daarover bij de hand. Maar het weinige, dat ik heb, doet mij de kans van zulk een verklaring betwijfelen. Weliswaar geeft Overdiep eén Westvlaamsch voorbeeld, dat worden vóór ‘verbruikt’ zet (zie boven), maar wanneer ik Johan Winkler's Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon naga voor de Limburgsche en Noordbrabantsche streektalen, dan vind ik in de steeds herhaalde gelijkenis van den Verloren Zoon, zoo goed als altijd een woordschikking, die aansluit bij hetgeen mij voor de in het voorgaande besproken verbinding het normale lijkt. Precies zoo komt die verbinding er niet in voor; maar wel vrij wat, dat er parallel mede pleegt te loopen. De Verloren Zoon zou graag gegeten hebben, wat de varkens aten; nu hij terug gekomen is, nadat hij doorgebracht heeft; ik ben niet waard, uw zoon genoemd te worden. Soms ontbreekt in een versie het aequivalent van een enkele dezer verbindingen, daartegenover hebben er ook enkele nog een of twee parallellen meer. In Helmond, Dussen, Oirschot, Roermond, Venlo, vind ik alles op eenerlei manier, de normale naar mijn opvatting. Rijsbergen, Sittard, Weert, Maastricht hebben elk éénmaal ‘heeft’, ‘had’, ‘is’ vóór het deelwoord (‘heeft doorgebracht’, enz.), Sambeek twee maal tegen twee maal er na, Stamproi zelfs drie maal tegen twee maal er na. In de vier versies met één afwijking staan er tezamen twaalf gevallen tegenover. Tellen wij alles samen, dan krijgen wij de verhouding 36:12 voor Limburg en Brabant samen. Dus drie maal zooveel aanwijzingen voor de woordorde deelwoord + ‘worden’ als voor de omgekeerde. De verbinding ‘genoemd te worden’ ontbreekt voor alle vijf Brabantsche plaatsen, van de zes Limburgsche staat ze er voor vier weergegeven, en alle vier malen met ‘genoemd te worden’; nergens vinden we: te worden genoemd.
Van de door onzen inzender gewraakte zinnen zou de eerste (zie den aanhef) nog eenige verdediging kunnen vinden: het hier zoo belangrijke woord ‘kunnen’ krijgt namelijk op deze wijze meer klem dan normaliter bij de plaatsing tusschen ‘geopend’ en ‘worden’. Men zou daartoe echter ook kunnen zeggen: mag niet kunnen geopend worden, met een veel lichtere omzetting en behoud van het karakteristieke der gewone volgorde. ‘De bonnen moeten bij ontvangst der goederen worden ingeleverd’. ‘Het bedrag dient vooruit te worden betaald’. Bij deze twee voorbeelden van den inzender bestaat zeker geen enkele reden voor de afwijking van het normale type. Een reeks van zulke bepalingen in één voorschrift wordt al bijzonder gewrongen, meent Uw correspondent. Zoo is het; het gezochte der constructie, het niet natuurlijke toont zich bij opstapeling wel bijzonder duidelijk. Men zal echter mogelijk iets tegen deze afkeuring als bezwaar inbrengen: is de veelvoudige herhaling van worden op het einde van een reeks parallel gaande zinnetjes door eenvormigheid en eentonigheid niet nog erger? Wanneer er wat verscheidenheid van hoofdwerkwoorden in de reeks is, komt er bij de afgekeurde orde vanzelf variatie van zinseinde: gekocht, geleverd, verbonden, afgekeurd, enz. Antwoord: de kwaal - indien men in voorschriften eenvormigheid voor iets kwaads rekenen moet of mag - wordt zoo toch slechts verschoven, niet opgeheven. Men zal ze beter, desverlangd, kunnen bestrijden door actief met passief te doen wisselen, de volgorde der bepalingen te varieeren, en verscheidenheid in den bouw en de maat der zinnen te betrachten. En daarbij zal dan ook wel eens, maar in zeer bescheiden mate, de hier in het algemeen gelaakte constructie in aanmerking kunnen komen, inzonderheid als er buitendien (om duidelijkheid en nadruk) al aanleiding toe bestaan zou. Overigens behoeft men in reglementen en werkvoorschriften geen aesthetische effecten na te jagen. Men zal tevreden kunnen zijn, als de taal duidelijk, ordelijk en zuiver is. |
|