Onze Taal. Jaargang 12
(1943)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 4]Woordschikking‘De deur mag niet door onbevoegden kunnen worden geopend.’ - ‘De bonnen moeten bij ontvangst der goederen worden ingeleverd.’ - ‘Het bedrag dient vooruit te worden bepaald.’
Een lid vindt in bovenstaande zinnen de plaatsing van het deelwoord achter ‘worden’ hinderlijk ongewoon, en leelijk. ‘Worden’ moet z.i. achteraan staan. Hij vraagt onze meening. Wij vonden een onzer deskundigen bereid tot volledige inlichting. Hij schrijft:
* Er bestaat sinds eenige tientallen van jaren veel liefhebberij om in plaats van de gewone woordorde van den zin een minder of niet gewone te gebruiken; veel méér, en erger, dan vroeger. Toen veranderde men ze ook wel eens, maar men liep daarbij doorgaans in vaste banen, en goede schrijvers hadden daarmede meestal een licht te begrijpen doel: om een bepaald deel van den zin iets meer te doen uitkomen dan anders het geval zou zijn. Thans doet men het veel vaker, en dikwijls minder goed begrijpelijk, om aan ‘rhythmische’ behoeften te voldoen, om meer ‘spanning’ in den zin te brengen, om ‘plastisch effect’ te verkrijgen, en zoo meer. Men drukt zoo beter zijn ‘hevige bewogenheid’ uit. Hoewel bij de vroegere schrijvers bij dit verschijnsel behalve de verstandelijke bedoeling, duidelijk te zijn, ook gevoelswerking in het spel kon zijn, en deze mede op zinsrhythme en zinsmelodie invloed kon hebben, en het bij hen in den grond ook stellig verband hield met dergelijke dingen in de taal van het ongeletterde volk, waarin het affect zich zoo veel en zoo krachtig pleegt te laten gelden, leek de opzichtige, overdadige, vaak bevreemdende toepassing van de minder gewone woordorde toch oorspronkelijk het monopolie van de ‘Nieuwe-Gidsers’; maar dat is reeds lang geleden, en de aanwending heeft zich gaandeweg uitgebreid, en - gevulgariseerd. Wat bij hen vaak uit ‘subtiel’ kunstgevoel ontsprong, werd bij de nadoeners hinderlijke aanstellerij, en goedkoope artistiekerigheid. Het werd een van de eerste en makkelijkst aanleerbare handgrepen van den beginnenden journalist, novellist, en essayist; vanzelf ging het in de hoogere letterkundige standen toen ook weer minderen. Onder de eerst bedoelde ernstige prozakunstenaars trok vooral Van Looy door zijn woordorde de aandacht. Prof. Overdiep heeft aan hem, en aan Augusta de Wit, zijn voorbeelden ontleend in de studie: Over Woordschikking in modern proza (1927). Hij komt daar o.m. tot een ‘voorkeur voor nominaal en adverbiaal zinseinde’. Met andere woorden: den vervoegden werkwoordsvorm, den ‘persoonsvorm’, had men niet graag op het einde; de wegwerking daarvan leidde tot logisch, rhythmisch en plastisch effect. Zoo kreeg dus op het einde van een bijzin ‘had gevoeld’ de voorkeur boven ‘gevoeld had’; ‘werd begroet’, boven ‘begroet werd’. Voorzetselbepalingen werden ook, evenals het verleden deelwoord bij een samengestelden werkwoordsvorm [deelwoorden, en de infinitief, zijn de nominale vormen van het werkwoord], naar het zinseinde geschoven: ‘toen zij waren in hun tent’; ‘die lagen te sterven langs den weg’. Wat den leek echter treffen, en verwonderen zal, is dat het omgekeerde even goed voorkwam, eveneens om redenen van schoonheid. In gevallen, waarin de gewone woordorde zelf al den (‘nominalen’) infinitief op het einde eischte, konden Van Looy en soms ook Augusta de Wit de verzoeking niet weerstaan, het toch weer andersom | |
[pagina 26]
| |
in te richten: ‘die toen wat te krabbelen begon’; ‘alsof daar een moeder haar kind te wiegen zat’; ‘dat er geen voetbreed plaats te winnen leek’; ‘wat liggen blijft’. Men zou bijna gaan denken, dat zelfs die bijzondere woordkunstenaars wel eens gedreven werden, zooals ook modernen kunstenaars op ander gebied wel overkomen schijnt, door de zucht, anders te doen dan de anderen. Inzonderheid Van Looy, van wien bij Overdiep nog vrij wat vreemder voorbeelden te vinden zijn, dan ik zoo even van hem overnam. Hij schreef ook: ‘en toen het al was klaar’ (een bijzin); ‘het versje... geprint is in de marge’ (een hoofdzin). Bij de erge, en velen steeds ergerende, ongewoonheden, die in ruim getal te vinden zijn bij schrijvers van lichteren, humoristisch-realistischen kost, journalistieke schetsen doorgaans, hoort ook het beginnen van een mededeelenden hoofdzin met den vervoegden werkwoordsvorm, en het onderwerp er op volgend: ‘Kwam ze me daar an met een harmonica onder den arm’, ‘Mot je gelooven!’; ook wel heelemaal zonder subject: ‘Zal je overkomme!’ Maar daarover handelde ‘Onze Taal’ reeds anderhalf jaar geleden (Juni en Aug. 1941), in het artikel Inversie. Hoe het ook ontstaan moge zijn, het is tot een nare ‘manier’, tot kunstenmakerij geworden. Zulk een scherp oordeel mogen wij echter niet vellen over het door Uw lid gewraakte verschijnsel. De hoofdzaken van de Nederlandsche woordorde staan vast; en deze groote lijnen kunnen niet uitgewischt worden. Wie het toch probeert, knoeit met onze taal. Wie die woordorde nagaan wil, heeft te letten op de plaats van Onderwerp (O.), Werkwoord (W.) en ‘andere zinsdeelen’ (A.). Onder ‘andere zinsdeelen’ vat men alle soorten voorwerpen en bepalingen tezamen. Bij het werkwoord heeft men te onderscheiden tusschen persoonsvorm (Wp) en nominale vormen (Wn). De ‘andere zinsdeelen’ staan vaak verspreid, als er meer dan een zijn, zooals heel vaak het geval is. Bij een vaste plaats voor één er van in een bepaald type kan men dan van vrijere plaatsing van de rest spreken. De voornaamste plaats willen wij A1 noemen. De verschillende zinstypen worden nu in het bijzonder onderscheiden door de volgorde van O., Wp. en A (c.q. A1). In den mededeelenden zin is de gewone orde voor den hoofdzin O. Wp. A(1); voor den bijzin O. A(1) Wp. Ik zag mijn vader; hij vertrok vroeg; hij dacht, dat ik mijn vader zag; hij deelde mede, dat hij vroeg vertrok (vertrekken zou). - Heel vaak komt echter omzetting van de woordorde van den hoofdzin voor met A(1) voorop; maar dit ook naar vaste regels. Over die inversie zie men het reeds eer genoemde artikel van Juni 1941. Hoe staat het nu echter met een veelvoudig A en met Wn? Voor het eerste geef ik één voorbeeld, in een hoofdzin: Mijn broeder is gisterenochtend al vroeg met een ziekenauto uit het hospitaal naar zijn eigen huis gebracht. Het typische der woordorde ligt in de gespatiëerde woorden, waarbij het voor den samengestelden werkwoordsvorm dan vooral aankomt op is (Wp), niet op gebracht (Wn); men zette ter vergelijking slechts kwam in de plaats van ‘is gebracht’. De bepaling ‘met een ziekenauto’ kan, afgezien van de inversie-mogelijkheid, nog wel op drie andere plaatsen staan; al is de gegeven orde de meest voor de hand liggende, om bepaalden nadruk te leggen kan een andere, soms met zekere afscheiding door een lichte pauze, wel eens voorkeur vinden. Met zoo'n pauze zou ‘gisterochtend al vroeg’, of ook ‘al vroeg’ alleen, wel heelemaal achteraan in den zin kunnen staan, na ‘gebracht’. Maakt men er een bijzin van, door er voor te zetten: ‘Ik kom je vertellen, dat’, dan geldt dit alles evenzeer. Maar een beslist noodzakelijke verandering is, dat Wp (is) geheel achteraan plaats krijgt. Dat ik zeggen kon, dat de gegeven orde van ons voorbeeld de meest gewone is, hield al in, dat de vrijheid in de plaatsing der bijwoordelijke bepalingen nog geen algeheele willekeur toelaat. Er zijn ook hier nog wel regelmatigheden en voorkeurneigingen aan te wijzen. Maar het alles, voor die ‘andere zinsdeelen’ onder regels te brengen, zal toch niet gemakkelijk gelukken. In den bijzin moest ‘is’ achteraan komen. Maar in plaats van ‘gebracht is’ vindt men toch ook wel: ‘is gebracht’. En men kan dat moeilijk ‘fout’ verklaren, daar het al voor eeuwen bij Nederlandsche schrijvers kon voorkomen, en ook in de algemeene spreektaal van heden niet volkomen uitgesloten is. Wel kan men vaststellen, dat, zoowel nu nog als reeds in de 17de eeuw, de volgorde ‘gebracht is’, ‘genomen heeft’, ‘gestraft wordt’ de gewone, verreweg meest gebruikte is. Dit raakt al de plaats van den nominalen werkwoordsvorm in de woordorde van den zin, maar in den bijzin, en alleen nog bij de verbinding van een verleden deelwoord met den (zuiver werkwoordelijken) persoonsvorm. Wij dienen op te merken, dat de infinitief en het verleden deelwoord, hoezeer als nominale vormen tezamen tegenover de (verbale) persoonsvormen gesteld, ten aanzien van de woordorde niet altijd geheel denzelfden weg behoeven te gaan. Van oudsher is in den bijzin bij de verbinding van infinitief met persoonsvorm de volgorde meestentijds andersom dan bij verleden deelwoord met persoonsvorm. Terwijl regel is: (men vertelt) dat hij gevallen is, zijn been gebroken heeft, in het leven behouden werd, is dàn het gewoonste, dat de persoonsvorm eerst komt, en de nominale vorm daarachter: (ik zeg,) dat ik wil eten, wij gaan wandelen, hij loopt te droomen, hij begint te weifelen. De hulpwerkwoorden van wijze (modale hulpwerkwoorden): kunnen, moe- | |
[pagina 27]
| |
ten, mogen, willen, (durven) en zullen - dit laatste ook als hulpwerkwoord van tijd - worden echter ook niet zelden op de laatste plaats gesteld: (je weet,) dat hij komen zal (kan, moet, mag, wil); in concurrentie met: ... dat hij zal (kan, moet, mag, wil) komen. Met andere woorden: de regel, dat in het woorordeschema van den bijzin: O. A(1) Wp, de persoonsvorm geheel achteraan komt, geldt voor ons vrij streng en algemeen bij verbinding met het verleden deelwoord, maar slechts partieel, en dan nog zeer slap, in verbinding met den infinitief; wij vinden dit namelijk alleen, en vrij vaak, bij de modale hulpwerkwoorden. Waar ligt dat aan? Het hangt ongetwijfeld samen met de soort van werkwoorden, die voor den persoonsvorm in aanmerking komen bij verbinding met een infinitief. Dat zijn: zien, hooren, gevoelen, beseffen, vernemen, bemerken; meenen, wenschen, hopen, bedoelen; zoeken, trachten; gaan, komen; staan, liggen, zitten, loopen; beginnen, ophouden; laten, doen; behooren, dienen, behoeven; en enkele andere dergelijke, eenerzijds - de modale hulpwerkwoorden anderzijds. Bij de laatste maakt de persoonsvorm met een bijbehoorenden infinitief een veel nauwer eenheid uit dan bij de eerste. De laatste rekent men algemeen, en met goeden grond, tot de hulpwerkwoorden, de eerste kan men dat naar mijn meening niet doen, al lijkt een deel daarvan wel eens vrij dicht tot die functie te naderen. Zij zijn, en blijven mijns inziens ook hier, zelfstandige werkwoorden, met (in het algemeen genomen) een grooter aandeel in den zinsinhoud, en met (naar evenredigheid) ook meer toon en klem. Wij gaan vertrekken, zij gaan trouwen is niet geheel hetzelfde als: wij zullen vertrekken, zij zullen trouwen. In den hoofdzin is de zaak, althans in de eenvoudige verbindingen van persoonsvorm met nominale werkwoordsvormen veel minder ingewikkeld. Zoowel infinitief als verleden deelwoord komt altijd na den persoonsvorm. De man is gevallen, heeft zijn been gebroken, werd in het leven behouden; de jongen wilde eten, moest vertrekken, ging wandelen, begon te weifelen. Maar hoe gaat het, in den hoofdzin, bij verbinding van tweeërlei nominale werkwoordsvormen - van infinitief, of meer infinitieven, èn participium - met den persoonsvorm? Dit is de vraag, waarvan wij uitgingen, en tot welke wij nu willen wederkeeren, al stellen wij ze hier eerst nog even wat ruimer dan zij daar voorkomt, doordat één voorbeeld twee infinitieven bevatte, waarvan de eene die van het hulpwerkwoord van den lijdenden vorm was. De algemeene regel is, dat de infinitief achteraan komt, na het verleden deelwoord. Dit geldt zoowel voor de hulpwerkwoorden hebben (actief) en zijn (actief of passief) als voor worden (enkel passief): men zal het huis wel reeds gebouwd hebben, het zal wel reeds gebouwd zijn; zoo iets moet er gebeurd zijn; het huis zal nu spoedig gebouwd worden. Zoo was het ook al in de 17de eeuw. Een enkele maal kwam echter ook de omgekeerde orde voor, zooals ook nu nog wel eens in de algemeene omgangstaal: dit stuk kan wel worden verkocht; zoo iets zal hij niet hebben gedacht. Het blijft echter groote uitzondering. De gewone orde is zooals wij zeiden. Deze strookt ook met het toonkarakter van den mededeelenden zin, die naar het einde zwakker en lager van klank pleegt te worden. ‘Deze deur mag niet geopend worden’, is het normale;... ‘mag niet worden geopend’ zal pas in den nieuweren tijd, als iets anders en mooiers bijzonder in zwang gebracht zijn, en groote verbreiding in de geschreven taal verkregen hebben. Wij willen nu, wat nauwkeuriger, aan de taalfeiten nagaan - met behulp van het schaarsche materiaal, dat de weinige studiën over de woordorde ons over ons speciale vraagpunt, meer zijdelings nog dan rechtstreeks, opleveren -, eerst, hoe het oude gebruik was, en dan, hoe het met het hedendaagsche gesteld is. En daarbij nu voornamelijk letten op de gevallen met den infinitief ‘worden’ van den lijdenden vorm, en dit in het bijzonder, waar die vergezeld gaat van een tweeden infinitief. Overdiep's Zeventiende-eeuwsche Syntaxis (1931-1935) en zijn Stilistische Grammatica van het moderne Nederlandsch (1937) boden ons de meeste gegevens. In de 17de eeuw blijkt in den hoofdzin de infinitief ‘worden’ (evenals ‘hebben’ en doorgaans ook ‘zijn’) vrijwel altijd achter het deelwoord te hebben gestaan, zelfs ook in de brieven van Jan de Witt. Wat den bijzin betreft, zorgt deze voor verscheidenheid. Bij hem toch vinden wij ‘worden’ de helft vaker vóór dan achter het deelwoord (16:11) in het door Overdiep onderzochte stuk. Die verhouding blijft dezelfde als wij ook de parallelle gevallen met ‘hebben’ en ‘zijn’ medetellen. Er komt ook weinig verschil te voorschijn, wanneer wij de gevallen, waar behalve ‘worden’ nog een andere infinitief (van een hulpwerkwoord) aanwezig is, afzonderen van de eenvoudiger verbindingen met ‘worden’. Bij voorkeur zegt De Witt: ‘... konden werdenGa naar voetnoot1) beveiligd’, ... ‘zoude werden genomen’; en: ‘die daartoe zouden konnen werden gebruikt’. Niet zoo vaak, schoon toch niet bepaald zelden: ‘dewijle de schepen in zee gebracht konnen [persoonsvorm!] werden’, en: ‘dewijle een verzuim gepleegd zoude konnen [infinitief!] werden’. Maar deze plaatsing van ‘worden’ vóór het deelwoord is iets speciaals van De Witt onder al de onderzochte schrijvers.
(wordt vervolgd) |
|