| |
Van onze leden.
Het achtervoegsel ‘-ig’
Een achtervoegsel waarmede bijvoegl. naamwoorden gevormd worden. De oudste afleidingen met dit -ig zijn die adjectieven waarbij een zelfst. nw. het grondwoord is; deze beduiden in 't algemeen: datgene hebbende wat in het grondwoord is uitgedrukt. En wel: in het bezit van, voorzien van, verbonden, bedeeld, toe- of uitgerust met -; vbb.: buikig, rotsig, moerassig, pittig, wazig; bloedig, roestig, smerig; handig, hoofdig; armoedig, geestig, gelukkig, prachtig, enz. Ook: aangedaan, aangetast, aangegrepen door, behept met -; dorstig, hongerig, driftig, listig. Ook: (iets) hebbende van, gelijkende op, overeenkomende met -; bokkig, kattig, vrekkig; glazig, kleiig; schandalig, wettig.
Bijv. nww. met -ig gevormd van werkwoordelijke stammen duiden meestal aan de eigenschap van gezind, (sterk) geneigd te zijn tot datgene wat het grondwoord uitdrukt; als: aanhalig, begeerig, knorrig, enz. Soms verschilt zulk een afleiding niet veel van het tegenw. deelwoord, als in: aanhangig, bevallig, enz.
Met -heid vormen wij zelfst. nww. van deze -ig-adjectieven, evenals wij dat doen van de grondwoorden, en dan ontstaat hetzelfde verschil in beteekenis, dat wij vinden tusschen het adjectief met en zonder -ig; goed-goedig, goedheid-goedigheid; lief-lievig, liefheid-lievigheid.
Bij vele van deze woorden op -heid heeft de afleiding van het met -ig voorziene adjectief een concrete beteekenis; vgl. b.v. ‘nattigheid’, iets nats, vocht (‘met nattigheid gooien’), tegenover ‘natheid’, het nat zijn; ‘zoetigheid’, iets zoets; ‘zoetigheden’, zoete dingen, snoeperij. Er zijn zelfst. nww. op -heid ontstaan, gevormd naar het voorbeeld der -ig-afleidingen, waar dit -ig gewoon maar is ingelascht, dus waarvan het bijv. nw. den bijvorm met -ig niet kent; vbb.: fraaiigheid, gauwigheid, kleinigheid, malligheid.
De bijv. nww. van adjectieven gevormd door aanhechting van -ig, hebben soms den oorspronkelijken vorm verdrongen. De oude vormen: behend, deft, doorlucht, eenpaar, eenvoud, nieuwsgier, onderdaan, on(ge)stuim, wispeltuur - alle goede oude bijv. nww. - doen ons nu aan als verminkingen; zij zijn uit ons gezichtsveld verdreven door hun afleidingen met -ig. Enkele slechts kennen wij nog in hun ouden vorm: korzel, kregel, poezel leven naast de vormen met -ig.
Bijv. nww., van een zelfst. nw. afgeleid door achtervoeging van -ig, verliezen natuurlijk hun karakter van bijv. nw. wanneer wij hun dit -ig ontnemen; dan verkrijgen wij weer het oorspronkelijke zelfst. nw. Toch hebben dichters dit procédé toegepast en het afgekapte woord als bijv. nw. gebezigd: bloede tranen, heeve strijders; bij Bilderdijk: lafharte prooi.
| |
| |
Een afzonderlijke groep vormen de woorden op -erig. De oudste zijn uiteraard die, welke gevormd zijn van een grondwoord op -er: etterig, glibberig, hongerig, huiverig, ijverig. Zoo is men gekomen tot: droomerig, van droomen; tobberig, van tobben; pronkerig, van pronken, enz.; vormen, die men wel is waar desnoods zou kunnen beschouwen als afgeleid van de zelfst. nww. droomer, tobber, pronker, enz., maar waarbij het toch meer waarschijnlijk is dat zij gevormd zijn van den stam van het werkwoord, en de letters er eenvoudig zijn ingelascht. Zooals dat stellig is geschied bij: beverig, sufferig, stooterig, enz.
Soms onderscheiden de vormen met -erig zich in beteekenis niet van die met -ig: fielterig drukt vrijwel hetzelfde uit als fieltig; nijdasserig als nijdassig, boekerig als boekig. Maar in vele gevallen hebben deze vormingen met -erig een verkleinende, verminderende, verzachtende, beteekenis; draderig, knoesterig, slijkerig, zanderig; drenzerig, geeuwerig, hebberig, indringerig, rillerig, branderig, gloeierig, kleverig, trekkerig (een weinig tochtende). Een kleineerende bijbeteekenis hebben: sentimenteelerig, ziekerig.
Zeer talrijk, en van ouden oorsprong, zijn de door samenstellende afleiding met -ig gevormde bijv. nww., en nog voortdurend worden juist op deze wijze telkens nieuwe adjectieven op -ig gemaakt. Vbb.: aamborstig, baloorig, blijgeestig, breedsprakig, dikhuidig, driehoekig, eenvormig, gelijknamig, halfslachtig, hardhandig, holoogig, kleinzielig, kortademig, lafhartig, lankmoedig, rooskleurig, tiendeelig, veelzijdig, volbloedig, volledig, vrijmoedig, zoetsappig, enz. enz.
Of wij in de vorming van deze bijv. nw. geheel vrij zijn? Het schijnt van wel, mits wij ons ook daarbij maar door den goeden smaak laten leiden. Noorwegens fjordige kust? vreemdmodige kleeren? een eenmalige aanbieding? meerrijige bedieningstoestellen?
| |
Gedood.
‘Bij treinongeluk twee reizigers gedood’. - ‘Politieagent gedood’. (omgekomen tengevolge van een verkeersongeval) - ‘Van steiger gevallen en gedood.’ - ‘Meisje overreden en gedood.’ - ‘Dame gevallen; kwam zoo ongelukkig terecht dat zij op slag werd gedood.’
Slaan wij het Wb. d. Ndl. Taal op, dan lezen wij: ‘Dooden, van het leven berooven; doodmaken; ter dood brengen’.
Dit ‘doodmaken’ kan het gevolg zijn van opzet. ‘Soo doodde hy alle sijne broederen met den sweerde’ (2 Chron. 21, 4). ‘Siegfried..., die den draak doodt’. - Maar niet steeds onderstelt dooden opzet. ‘(De geneesheer) voegt alle die onfeilbare middelen geestig by malkander, en zal 'er u onfeilbaar mede dooden’.
Niet alleen personen kunnen dooden, ook het middel dat den dood teweegbrengt en dat men dan voorstelt als uitvoerder van de handeling: de kogel, het schot. Evenzoo kan men iemand door den bliksem, door een vallenden steen ‘gedood’ noemen, indien men zich die werking als een persoonlijke handeling denkt. Een trein kan men iemand laten ‘grijpen’ en ‘dooden’.
‘Dooden’ onderstelt steeds een handeling; is dit begrip niet aanwezig, dan spreke men niet van ‘gedood’, maar zegge: omgekomen.
Onze verkeerde toepassing kan navolging zijn van het Duitsche gebruik van ‘getötet’; in het Duitsch kan men zeggen: ‘Bei diesem Unfall wurden drei Reisende getötet’; ‘im Gedränge sind selbst Menschen getötet worden’. Wij kunnen dat niet.
Ook zou het kunnen zijn dat de vorm ‘gewond’ ons op het verkeerde spoor heeft gebracht: ‘door het ongeluk werden drie personen gewond en twee gedood’. Bij ‘gewond’ behoeven wij echter niet het begrip der handeling voor oogen te hebben, maar eer een toestand; wat met ‘gedood’ niet het geval is.
| |
In arren moede.
Arre, eerre, erre zijn oude woorden, waarvan de oorspronkelijke beteekenis: verdwaald, spoorbijster was (hd. irre). Dit grondbegrip ging al vroeg over tot dat van ‘buiten zich zelve’ (van aandoening of hartstocht), vanwaar de reeds in het oud-Germaansch gebruikelijke opvatting van: verbolgen, verstoord. In het Middelnederlandsch was deze de gewone, maar daarnaast gold die van: bedroefd, verdrietig (mnl. ‘toren’ vereenigde ook de beide beteekenissen: gramschap en leedgevoel). In de nieuwere taal is de laatstgenoemde opvatting weer in onbruik geraakt en die van ‘verbolgen’ de gewone gebleven. Doch in de 17de eeuw treft men ook die van: boos, kwaad, slecht aan, die met het begrip van ‘vergramd’ ten nauwste samenhangt, zooals ‘boos’ en ‘kwaad’ beide in den zin van ‘vertoornd’, als in dien van ‘slecht’ werden genomen. Vandaar twee verschillende opvattingen van arre: slecht (het tegenovergestelde van goed), thans verouderd; boos, kwaad, vertoornd, vergramd, gramstorig, de thans gebruikelijke opvatting. ‘Door arren moed’ (moed = gemoed), door boosheid, door toorn; ‘met arren moede’, met toorn, woede. ‘Als Godt in arren moedt die gruwelen zal wreeken!’ ‘Waarom doodt in arren moede, waarom doodt mij uwe woede, Daar 'k u nooit beleedigd had?’
Zooals het meer gaat met oude uitdrukkingen, is ook bij arren moede het oorspronkelijke begrip eenigszins verzwakt; wij gevoelen er thans eer: spijt of verontwaardiging in, in het bijzonder in betrekking tot het pijnlijk gevoel, door een bittere teleurstelling opgewekt. ‘Dat gekijf... maakt den onbevooroordeelden lezer kregel..., en doet hem ten slotte in arren moede een boek wegwerpen, waaruit enz.’ (Busken Huet).
| |
| |
| |
Regeeren - heerschen.
Zijn de woorden regeeren en heerschen synoniem?, vraagt een lezer. Niet geheel, naar het ons voorkomt; regeeren is eenvoudig het ‘besturen’ van een staat, door een vorst, terwijl bij ‘heerschen’ (lat. ‘dominari’) de gedachte aan ‘kracht’, ‘dwang’, ‘geweld’ overweegt, dus aan het overwinnen van tegenstand.
In overdrachtelijk gebruik zien wij ‘heerschen’ meer toegepast ten aanzien van onaangename dingen dan bij aangename. Wij spreken wel van ‘heerschende’ vrede, vrijheid, welvaart, voorspoed, maar dan bezigen wij heerschen in verzwakte opvatting. Het begrip ‘heerschen’ komt eerst tot zijn recht als wij spreken van: heerschende duisternis, of pestilentiën, of strenge koude; oorlog, armoede, ellende. De dag ‘heerscht’ niet, of de zomer; wel de nacht en de winter. Van onzekerheid en misverstand kunnen wij zeggen dat zij ‘heerschen’; ook stilte kan heerschen, ‘beklemmende’ stilte. Van ‘heerschende’ opvattingen kunnen wij spreken als wij ons die voorstellen als ‘dwang’ uitoefenende, zich overmachtig doende gelden.
| |
Behalen
- ‘De N.V. X behaalde over het boekjaar 1942 een verlies van x gulden.’ Een eigenaardige opvatting van het begrip: behalen. Wij bezigen ‘behalen’ in den zin van: erlangen, verwerven, t.w. een voordeel en al wat daarmede min of meer gelijkstaat. Eer behalen of roem; een prijs, winst, succes, een overwinning behalen, maar verlies wordt geleden.
Vroeger werd behalen ook gebezigd in den zin van: zich op den hals halen, oploopen, t.w. iets dat als een nadeel, een ongeluk en derg. is te beschouwen. ‘Onse cappetain Julyaen.... was deerste die vloet..., daer hy zeer groote scande aen behaelde’. ‘Behaelen de sieckte’ (contrahere morbum) bij Kiliaen. ‘Behalend’ en ‘behallyk’, van ziekten gezegd, beteekende: besmettelijk; thans nog gewestelijk, b.v. in West-Vlaanderen. Maar dit gebruik is geheel verouderd.
| |
Schrijven (voor: brief)
- Wij hebben het in ons blad herhaaldelijk gehad over het burgerrecht van het woord schrijven en wij hebben dienaangaande gezegd: daar het woord op een onafgebroken gebruik van drie en een halve eeuw kan bogen, gaat het nu niet aan het nu nog als een vreemdeling te beschouwen.
Beteekent dit, dat wij het gebruik van dit woord, het overmatige gebruik, aanbevelen? Stellig niet. Al komt het dan al heel lang in het Nederlandsch voor - hoe vaak, is daarbij dan ook nog een belangrijke vraag; en in welke nuance? niet met een rest nog van werkingsbegrip? -, dan mag het doorloopend gebruik (dat ‘brief’ tot een raar en onbruikbaar woord gaat maken) stellig afgekeurd worden. En een taalverarmende looper is het thans bij velen. De afwisseling van brief, mededeeling, bericht, kennisgeving, en wat dies meer zij, houdt op: ons, Uw, mijn, dat, zulk een, het, ja: ‘een’, schrijven; gelukkig heeft men voor het meervoud nog niet ingevoerd: schrijvens. Geef mij de schrijvens eens, die gisteren zijn ingekomen; neen, zoowaar! dan worden het toch ineens - wat in het enkelvoud verboden is, taboe! - brieven.
Het woord maakt deel uit van een kantoor- en bureau-jargon. Wie thuis een brief schreef aan (wie men maar wil), ‘richt een schrijven’ - en anders niet - zoodra hij op den kantoorstoel plaats neemt!
| |
Schrooisel
- Naast schroot (schrot?) en schroo of schrooi (1941, blz. 36 en 63) staat nog een andere vorm, nl. schrooisel, vanouds schroysel. Wij troffen het aan in een werk over zee-zaken uit 1669 met de toelichting: ‘metraille potteis, gebroken kopere potten, ofte schroysel van koper.’ De samenhang met het woord metraille bewijst m.i. dat toen schroysel synoniem was te achten met ons artilleristisch: schroot. Uit onze jeugd herinneren wij ons een dichtregel: ‘Gronde canon, crache mitraille’.
In een vorm: schrootie(s) vonden wij het in een reisbeschrijving van 1642 gebruikt in de beteekenis van: lapje stof: ‘heb elck een schrootie armozijn omgedeelt van de lengte ende breete eens schoenlints.’ Kan het (dialectische?) en m.i. eenigszins twijfelachtige: schrot niet uit een verwarrende botsing met: (uit)schot zijn ontstaan?
v. N.
| |
Betuigen
- ‘Ik betuig gaarne dat ik soms een dankbaar gebruik maak enz.’ Een toepassing van ‘betuigen’, die men niet dikwijls tegenkomt. Wij kennen allen de uitdrukking: ingenomenheid. tevredenheid, dankbaarheid, deelneming betuigen. ‘Zij... betuigde haar genoegen mijnheer Hildebrand te zien’ (Beets, Camera Obscura). ‘Na over allerlei zaken hun verrassing en verwondering betuigd te hebben’ (Quack, Soc.) Iemand zijn dank, zijn leedwezen betuigen.
Maar ook betuigen, gevolgd door: dat..., dus uitdrukkelijk verklaren, te kennen geven, dat... is goed Nederlandsch. ‘Zeker' Hoogduitsch Chymist, die my... betuigde, dat hy meester van dat geheim was’ (v. Effen, Spect.). ‘Hy betuigt ook altoos, dat hy over ons voldaan is’ (Wolff en Deken, Sara Burgerhart). ‘Ik betuig U op mijn woord van eer, dat enz.’ (Loosjes, Bronkh.). ‘Hij betuigde de schrijver (t.w. van zeker werk) niet te zijn’ (Geel).
| |
Kas
- Als doorgewinterde Leidenaar weet ik dat altijd gesproken werd van ‘kast’, niet ‘kas’. Vandaar ook de mop: A. Heb je 't al gehoord? B. Wàt gehoord? A. Fontein zit in de kast! B. Fontein? Welke? A. Wel die van de Vischmarkt. B. Fontein van de Vischmarkt? A. Ja, heb je 't fontein daar nooit opgemerkt? B. St...
v. N.
| |
| |
| |
Aanmatigen.
‘Onze taal bezit twee woorden, waarvan het verschil slechts in de bijvoeging van één lettergreep bestaat, en waarvan het eene het eigen karakter der bescheidenheid, het andere dat der onbescheidenheid uitdrukt.... Wilt gij weten, hoe deze twee woorden luiden? het eene is: matiging; het andere: aanmatiging!’ (Van der Palm).
Aanmatigen, uit matigen, d.i. op de vereischte maat brengen en het bijwoord aan, in den zin van: richting naar zich toe. Zich iets aanmatigen, eigenlijk: Iets dat niet past voor zich te pas maken, op de vereischte maat brengen. Vandaar overdrachtelijk: Iets wederrechtelijk als voor zich passend of berekend aanmerken, als wettig eigendom beschouwen en gebruiken; handelen alsof men de rechtmatige bezitter ware. Steeds in afkeurenden zin. Voorheen - en dit bevestigt de gegeven verklaring - werd in denzelfden zin ‘zich iets aanmeten’ gebezigd.
Vroeger placht men ‘aanmatigen’ verkeerdlijk te verklaren als een verbastering van ‘aanmachtigen’. Dit gaf aanleiding, dat sommigen opzettelijk aanmachtigen schreven. Doch aanmachtigen is niets anders dan een geleerd verzinsel, het gevolg eener etymologische dwaling. Op zich zelf beschouwd, is het ook verkeerd gedacht. Men ‘machtigt’ een persoon, niet een zaak; men kan zich dus een zaak ook niet ‘aanmachtigen’.
| |
Akelig.
‘Akelig’, vroeger ook geschreven ‘akelick, aeckelijck’; ons ‘akeligheid’ was toen ‘aakelykheid’. Afgeleid van een oud zelfst. nw. akel, dat zooveel als: kwelling, leed, verdriet, onaangename gewaarwording of bejegening beteekende, en dit ‘akel’ was op zijn beurt weer afgeleid van het werkwoord aken, kwellen, zeer doen (eng. to ache).
‘Akel’ vinden wij reeds opgeteekend uit het midden van de 14de eeuw, in een uitspraak van den Ruwaard (landvoogd, stadhouder) Albrecht van 1368, waar de woorden: confuse, akel en lelicheide, d.i. schande, kwelling en beleediging, voorkomen. In het oudste keurboek van Dordrecht (1401) lezen wij dat degeen die een ander van een halsmisdaad beschuldigde, tien pond bij het gerecht moest storten; werd de aangeklaagde dan vrijgesproken, dan verbeurde de aanklager zijn geld, ‘ende daertoe zoude hi hem zijn akel ende zijn smadenisse beteren’. Een vergoeding dus voor den smaad en de kwelling, die hij den ten onrechte beschuldigde had aangedaan.
| |
Meest
- ‘De verkoopingen van het hout geschieden onderhandsch [onderhands? bijwoord immers?] en dan betreft het meest groote kaprijpe perceelen.’
Hier staat ‘meest’ voor hd. ‘meistens’; daarvoor kunnen wij zeggen: meestal, in de meeste gevallen, meestentijds.
| |
Meer, meest
- Men vraagt ons eens de aandacht te vestigen op de toenemende gewoonte om den comparatief, en niet minder den superlatief, te omschrijven, in plaats van daarvoor de vormen met -er en -st te gebruiken.
Inderdaad verdient dit verschijnsel de aandacht; niet dat zulk een ‘omschreven’ comparatief of superlatief in alle gevallen te veroordeelen zou zijn, verre van dat; maar omdat wij er weer misbruik van maken.
Zoo is er niet het minste bezwaar tegen, in plaats van den eigenlijken superlatief den vorm met meest te gebruiken, als de eerste minder welluidend zou zijn; wij spreken liever van: meest elementaire vorm, meest kenmerkende eigenschap, meest recente toepassing, meest verstokte menschen, meest consequente opvatting, meest hollandsche methode, dan dat wij vormingen als: elementairst, kenmerkendst, recentst, verstoktst, consequentst, hollandschst zouden bezigen. En wij zouden ons kunnen voorstellen dat men een enkele maal ter wille van den nadruk den superlatief omschrijft. Maar welk doel zou er mee gediend kunnen worden te spreken van: de meest zuivere opvatting, de meest dwaze dingen, de meest aanzienlijke families, de meest sombere dagen, Destree's meest belangrijke letterkundige arbeid, de meest moderne middelen, het meest koppige dier, de meest merkwaardige geschiedenissen, de meest schitterende omgeving, enz.?
Laat ons dit zeggen: de normale comparatief wordt gevormd door -er; de normale superlatief door -st; wil men daarvan afwijken, dan overwege men of deze afwijking gerechtvaardigd is. En vooral volge men niet, gedachteloos, schrijvers na, wien het slechts om buitenissigheid te doen is.
| |
Hope(n)lijk
- Ten aanzien van dit woord verwijzen wij naar den klapper op de jgg. I-X. ‘Hopelijk’ is een oud woord: vol hoop, en wel hetzij ‘hoop gevende’ (‘een hopelick wordeken’), of, evenals het Middelnederlandsche ‘hopelic’: (goede) hoop hebbende (‘laet ons hopelick zijn’) (bij De Castelein, De Const van Rhetoriken, ao 1555). Kiliaen geeft hopelijk in den zin van ‘hoopbaar’ (= sperabilis).
Nu doet zich weer de vraag voor of ons tegenwoordig ‘hope(n)lijk’ een voortzetting is van het oude gebruik, ofwel dat het behoort tot de ‘vervlogen oudheid’ en ons tegenwoordig gebruik berust op een ontleening aan - althans onder den invloed staat van - een andere taal. Zou dit laatste het geval blijken te zijn, dan zouden wij het woord niet ten volle willen beschouwen als deel uitmakende van onze hedendaagsche gemeenschappelijke taal.
Dit staat wel vast: noodig hebben wij het niet; onze klapper wijst ons den weg als wij het woord willen vermijden.
| |
| |
| |
Ambtenaar - beambte.
‘Wat’, vraagt men, ‘is het verschil tusschen ambtenaar en beambte?’ Het Wb. d. Ndl. Taal licht ons in dezen uitvoerig in; wij ontleenen aan hetgeen wij daar lezen het volgende: Ambtenaar, van ‘ambt’ met het achtervoegsel -n-aar. Verg. mnl. ambachtenaer, nevens het meer gewone ambachtere, de vooral in Brabant gebruikelijke benaming van degenen, die in dienst van den vorst een ambacht of ambt, een ‘officium’ vervulden, de dienstlieden, mlat. officiarii en officiales, fr. officiers. Later is ambachtere verouderd en voorgoed door ambtenaar vervangen, waaraan echter altijd het denkbeeld is bijgebleven van een persoon, die een ambt bekleedt in dienst van den vorst of van den staat. Doch terwijl dit denkbeeld vroeger, en nog in het begin dezer eeuw, in eenigszins beperkten zin werd opgevat, is het later allengs ruimer genomen. De taal houdt niet op zich te ontwikkelen: de beteekenis der woorden wijzigt zich voortdurend onder den invloed van behoeften en omstandigheden.
De thans algemeen aangenomen beteekenis van ambtenaar is: Een persoon, die door het openbaar gezag (door de overheid van staat, gewest, gemeente of waterschap) is aangesteld en belast met een werkkring van publiek-rechtelijken aard: Burgerlijk (civiel) ambtenaar, Rechterlijk ambtenaar, Ambtenaar van het Openbaar Ministerie, - van den burgerlijken stand - bij een departement van algemeen bestuur, Rekenplichtig (comptabel) ambtenaar, Ambtenaar van (of bij) de belastingen.
In 't bijzonder, als benaming der kommiezen, die belast zijn met het toezicht op de nakoming der wetten op de in- en uitgaande rechten en accijnzen, en die in de volksspraak veelal kortweg ‘de ambtenaren’ genoemd worden.
Uit de boven gegeven bepaling van de beteekenis van ambtenaar blijkt, dat de woorden ‘ambt’ en ‘ambtenaar’ niet volkomen aan elkander beantwoorden, elkander niet geheel dekken. Ieder ‘ambtenaar’ bekleedt een ‘ambt’, maar niet ieder, die een ambt bekleedt, is een ambtenaar. Ambtenaren zijn alleen degenen, die door het openbaar gezag benoemd zijn; een ambt bekleeden ook zij, die door een ander bevoegd gezag zijn aangesteld. Men spreekt niet van de ‘ambtenaren’ der O.I. Compagnie, van de Handelmaatschappij, van een Stoomvaartmaatschappij enz., maar van de ‘beambten’. Een geestelijke, van welke gezindheid ook, bekleedt een ambt, maar niemand zal hem ooit een ambtenaar noemen. Vroeger werd het begrip van dit woord nog beperkter opgevat: men verstond er alleen die personen door, die, door het openbaar gezag aangesteld, belast waren met werkzaamheden, het bestuur of beheer van den staat of van zijn deelen betreffende, en die in de vervulling van hun ambt aan de bevelen en voorschriften van hunne meerderen waren gebonden. Anderen, die een meer zelfstandigen werkkring hadden, werden geen ambtenaren genoemd. Hoogleeraren b.v., onderwijzers enz. werden - althans in de volkstaal - niet onder dien naam begrepen. Doch in den loop dezer eeuw, naar de eischen der nieuwere wetgeving, is de beteekenis van het woord allengs uitgebreid, en thans omvat de naam ambtenaar allen, die door het openbaar gezag zijn aangesteld en belast met een publiek-rechtelijken werkkring, van welken aard ook verder hun ambt moge wezen. Doch op hen, die hun werkkring aan een ander gezag ontleenen, is de naam nog heden niet toepasselijk. Zij mogen een ‘ambt’ bekleeden, zij mogen ‘beambten’ zijn, maar ‘ambtenaren’ zijn zij niet.
In het N.W. v. Strafr. a. 84 leest men: ‘Onder ambtenaren worden begrepen alle personen verkozen bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen. Onder ambtenaren en onder rechters worden begrepen scheidsrechters... Allen, die tot de gewapende macht behooren, worden mede als ambtenaren beschouwd.’ Ten onrechte willen sommigen uit deze bepalingen opmaken, dat, in den zin der wet, de verkozenen, de scheidsrechters en de gewone soldaten ‘ambtenaren’ zijn. Integendeel, de wetgever zegt dat zij door hem met ambtenaren gelijkgesteld worden, d.i. dat de wetsartikelen, waarin sprake is van ambtenaren, ook op hen toepasselijk zijn, en erkent dus juist door deze bepalingen, dat zij in werkelijkheid géén ambtenaren zijn.
Het verschil tusschen ambtenaar en beambte is reeds door het zooeven opgemerkte in het licht gesteld. ‘Ambtenaar’ wordt in beperkten zin toegepast, ‘beambte’ in ruimere opvatting. Ieder, die een bediening bekleedt, waartoe hij door eenig gezag is aangesteld, is een beambte. Doch het woord wordt door het gebruik op een andere wijze beperkt, daar het bij voorkeur wordt gebezigd van degenen, die in lagere bedieningen geplaatst zijn, niet van hen, die hoogere ambten bekleeden. Vroeger was dit niet het geval, Weiland althans zegt (Wdb. d. Ned. Syn. 1, 163): ‘ongetwijfeld is de uitdrukking beambte vereerender dan die van ambtenaar’, en in het Kon. Besluit op het H.O. van 1815, a. 128, werden de hoogleeraren ‘landsbeambten’ genoemd, waarschijnlijk omdat men ze destijds geen ambtenaren wilde noemen, naar de toen geldende opvatting des woords, die het bijdenkbeeld van ondergeschiktheid medebracht.
Thans echter is dat veranderd: ‘ambtenaar’ wordt nu ook op personen van een meer zelfstandigen werkkring toegepast, en is daardoor veredeld; ‘beambte’ daarentegen, dat ook van diegenen gezegd wordt, die niet door het openbaar gezag zijn aangesteld, is algemeener en juist daardoor een minder eigenaardige uitdrukking voor personen van hoogeren rang. Wij spreken van hoofdambtenaar, niet van hoofdbeambte.
|
|