kiezen, waarbij de handelende persoon met ‘van’ wordt aangewezen: het zoeken van X. naar nieuwe bronnen. Of - en dit is de meest gebruikelijke manier van doen - het zelfstandig naamwoord te baat nemen, dat de handeling uitdrukt, het ‘nomen actionis’: de doop, de keuze, de uitbetaling, de inhouding van... door... Want hier bestaat, zoover het transitieve werkingen betreft, volstrekt geen bezwaar tegen ‘door’ voor de aanwijzing van den ‘werker’. De beschieting, de verwoesting van... door..., is alledaagsche kost. Bestaat er bij een bepaald werkwoord niet zulk een substantief - wij hebben geen ‘zoeking’ bij zoeken - dan neemt men een verwant begrip; hier: verwerving, verkrijging.
Dit gebruik is wel opmerkelijk; want die werkingsnamen, die ‘nomina actionis’ - het zijn inzonderheid de afleidingen op -ing - hebben juist zoo heel veel gemeen met de infinitieven. Waar het werkwoord onovergankelijk is, weigert ook de werkingsnaam volstrekt de aanwijzing van den persoon met ‘door’. Bidden om iets: de bede van (niet: door) iemand om iets; spotten met iets: de spot van (niet: door) iemand met iets; strijden tegen: de strijd van (niet: door) iemand tegen persoon of zaak. Maar bij bestrijding - van het overgankelijke ‘be-strijden’ - past ‘door’ weer uitnemend.
Beide woordgroepen nemen een soortgelijke, eigenaardige plaats in tusschen zaak- en werkingsnaam; formeel zijn zij van ouds zelfstandige naamwoorden (óók de onbepaalde wijs), en als zoodanig door de veelvuldigde verbinding met het bepalende lidwoord (de, het) gekenmerkt, maar essentieel zijn zij allereerst werkingsnaam, en dragen dus een duidelijken werkwoordelijken stempel. Maar terwijl men den infinitief als van ouds blijft voegen in het systeem der werkwoordsvormen (zie elke willekeurige grammatica), en de werkingsnamen op -ing zoowel als de andere altijd zonder aarzeling voor (abstracte) zelfstandige naamwoorden heeft gehouden, lijkt het, alsof de infinitief op den duur àl verder naar den kant van het substantief is geschoven, en de duidelijk substantivische werkingsnaam bezig is, zijn werkwoordelijke rol over te nemen.
Overzien wij nu eens de germaansche taalgeschiedenis in haar geheel op dit punt, dan blijkt, dat de ontwikkeling van den infinitief al van oude tijden af in die richting is gegaan. Van ouds was de infinitief duidelijk naar den vorm een onzijdig substantief, en naar den inhoud een werkingsnaam. Maar toch veel dichter bij het werkwoord zelf blijvend dan andere werkingsnamen. Hij liet eerst geen buigingsuitgangen toe, en kon niet nauw verbonden voorkomen met lidwoord of adjectief; daarentegen wel met een lijdend of oorzakelijk voorwerp. Het oude gotisch toont dien toestand nog. Maar geleidelijk zien wij daarna de substantivische trekken toenemen: het bepalende lidwoord, het onbepaalde lidwoord, het adjectief, de bijvoeglijke bezittelijke voornaamwoorden, de buigingsuitgangen (zij het van een bijvorm, die niet veel, en op den duur weinig of niets meer, van den oorspronkelijken infinitief verschilde). Behalve den datiefvorm, (die in de middeleeuwen hier zoo gewoon was na ‘te’: te horene, lesene, varene, enz., maar na de 16e eeuw te loor is gegaan: trouwens ook bij de andere onzijdige en mannelijke substantieven, behoudens in vele vaste uitdrukkingen) hebben wij ze alle ook nu nog: over den infinitief met ‘het’ is boven genoeg gezegd; het onbepaalde ‘een’ hebben wij bv. in ‘zulk een optreden’, ‘een sterven, dat ons jaloersch maakte’; het adjectief: het snelle reizen, het ferme volhouden, zelfs: het harde loopen; het bezittelijke voornaamwoord: mijn, ons, uw wandelen heeft niet lang geduurd; den genitief in peinzensmoede, achtenswaardig, een uur gaans, tot ziens, tot vervelens toe. Het hoeft zoo ook niet te verwonderen, dat menigmaal een infinitief geheel is overgegaan in de rij der gewone zelfst. nww.: een goed bestaan, het lange leven, het volle vertrouwen, een volgend schrijven; het eten was best, het drinken deugde niet.
Het echt werkwoordelijke karakter is bij ons het best bewaard in de verbinding met andere werkwoorden in den persoonsvorm. Allereerst met de groep werkwoorden: zullen, kunnen, moeten, mogen, willen; met ‘zullen’ ook in de toekomende tijden van het werkwoord. Verder nog: laten, doen, leeren (zoowel met leerling als met leermeester als onderwerp: hij leert lezen, hij leert het kind lezen), gaan, blijven, komen; en zien, hooren (daarover al veel hierboven). Hier is een lijdend of oorzakelijk voorwerp bij den infinitief een gewone zaak. Enkele andere, als: durven, staan, die men hier ook zou verwachten, hebben zich veelszins of geheel aan het voorzetsel ‘te’ verslaafd, dat zich al vroeg in het Germaansch aan de infinitieven heeft trachten vast te hechten; in het Gotisch is reeds een begin met een synoniem voorzetsel, het Engelsch van heden acht den infinitief slechts volledig met ‘to’, en het Zweedsch met ‘at’.
Maar wij hebben de oogenschijnlijk eenvoudigste gevallen nog niet genoemd: den enkelen infinitief als onderwerp, naamwoordelijk deel van het gezegde, èn verbonden met een voorzetsel. Wachten is vervelend. Dàt heet praten. Spreken is zilver, zwijgen is goud. Zonder spreken vertrok hij. Maar er zijn taalgeleerden, die hier meer het substantivische dan ‘verbale’ karakter voelen. Ik kan dat niet heelemaal zoo ‘na-voelen’. Het verbale karakter zie ik juist in de hier nog mogelijke toevoeging van een lijdend voorwerp: Boeken schrijven en uitgeven is een hachelijk bedrijf. Onrecht lijden is beter dan onrecht doen. Zonder handen wasschen ging hij aan tafel. Wel moet ik toegeven, dat de infinitief met te ook hier meestal gewoner klinkt, en na voorzetsel, bij de verbin-