| |
| |
| |
Van onze leden.
Schijnbaar - blijkbaar.
‘Ik vergis mij steeds in het gebruik der woorden “schijnbaar” en “blijkbaar”, omdat ik het verschil in beteekenis niet ten volle gevoel. Is er misschien een hulpbruggetje?’
- Het verwisselen van de begrippen schijnbaar en blijkbaar behoeft ons niet te verwonderen. De beteekenisvelden van ‘schijnen’ en ‘blijken’ liggen in elkaars buurt, zij overdekken elkander zelfs hier en daar.
Laat ons om te beginnen denken aan de bet. van ‘schijnen’: licht verspreiden. Welnu, dit begrip ‘licht verspreiden’, althans ‘schitteren’ vindt men terug in al die vormen, die in het oude ‘blîkan’ hun oorsprong hebben; Mnl. bliken, ons ‘blijken’, blaken, blekken, blinken, blank.
‘Blijken’ werd vroeger gebezigd in den zin van: zich duidelijk vertoonen. ‘Als nu... lant en zant niet meer en was blijckende, Ende men niet dan water en locht mocht aenschouwen enz.’ ‘Recht als vier henxten... Haer springende uytstrecken, als sy de zweep sien blycken’. De bet. die wij thans aan blijken toekennen is die van: zich vertoonen, voor den dag komen. ‘Wat heeft zijn deught ons menighmael gebleken!’ (Vondel). ‘Hun onschuld is ten duidelijkste gebleken’. ‘Het blykt nu, dat zy met Mama Briefwisseling gehouden heeft’ (Willem Leevend). Zeer gewoon in verbinding met ‘laten’: ‘Eline (luisterde) met meer aandacht dan zij wilde laten blijken’.
Blijkbaar (gevormd van het zelfst. nw. ‘blijk’) - vroeger: blijkelijk, van ‘blijken’, nog in gebruik in: klaarblijkelijk -, is minder sterk dan ‘naar gebleken is’, maar wil toch zeggen: duidelijk, naar het oordeel van den spreker geen twijfel overlatende. ‘Een blik van blijkbare verontwaardiging over mijn blijkbaar ongeloof’ (Beets). ‘Een heer... blijkbaar met zich zelven verlegen’ (Vissering).
Nu ‘schijnen’. Licht verspreiden, schitteren, lichten; dan: den nader aangegeven (voorloopigen) indruk maken. Zwakker dus dan ‘blijken’; er is geen zekerheid. ‘Het kind schijnt ziek te zijn’: het is hangerig, het eet niet, de gedachten richten zich als vanzelf op ziek zijn. Of het kind werkelijk ziek is, zal moeten blijken. ‘Het schijnt te regenen’; de straten glimmen, iemand heeft zijn parapluie opgestoken. De mogelijkheid wordt opengelaten dat een sproeiwagen zijn werk heeft gedaan en dat de mijnheer met de parapluie zich door den schijn heeft laten verleiden. ‘Naar het schijnt, moeten er in en om die stad vele honderden aan beide zijden gebleven zijn’; geen zekerheid weer, maar wel meer of minder groote waarschijnlijkheid.
Echter kan ‘schijnen’ ook gebezigd worden met de bedoeling uit te drukken, dat de ‘schijn’ bedrogen heeft, dat de aanvankelijke indruk onjuist was. ‘De levensdraad wordt schielijk afgesneên: Wij scheenen sterk, en ach! wij vliegen heen’. Nu staat ‘schijn’ tegenover ‘wezen’. ‘O Farizeeusche grijns met schijngeloof vernist’; schijngeloof, schijnbeschaving, schijngeleerdheid, schijngestalte, schijnredenen, schijnheiligheid.
Schijnbaar zou dus eveneens gebezigd kunnen worden in den zin van: blijkbaar, klaarblijkelijk, op duidelijke klare wijze, en dit werd vroeger ook gedaan. Vondel spreekt van ‘het schijnbaer grontbewijs, bestemt door 't licht van reden, Kon niemant wederstaen’. En elders: ‘Waerby het schijnbaer bleeck Dat Christus toekomst hielt de voorgespelde streeck’. Maar dit gebruik is verouderd en door het tegenwoordige taalgevoel als onjuist beschouwd. Ons ‘schijnbaar’ kan niet gebezigd worden ter aanduiding van de begrippen, uitgedrukt door: blijkbaar, klaarblijkelijk, op duidelijke klare wijze; het staat in stellige tegenstelling tot ‘blijkbaar’, gaat uit van het bedriegelijke van den schijn. Van den ‘schijn’ van ‘schijngeloof, schijnheiligheid, schijngestalte’ enz. Het is ‘slechts’ schijn. ‘Heette dit een terugkeer tot de orde van zaken van voor 1795, die terugkeer was maar schijnbaar’ (J. v. Lennep). ‘De schijnbare millionaire was inderdaad betrekkelijk arm’ (Busken Huet).
‘Schijnbaar’ rijk is niet rijk; een ‘schijnbare’ toevalligheid is geen toevalligheid; de ‘schijnbare’ afstand der sterren is niet de werkelijke afstand.
In het Duitsch vinden wij evenals bij ons ‘scheinbar’ dikwijls verkeerdelijk gebezigd ter aanduiding van waarschijnlijkheid. Van Gelderen geeft zelfs voor ‘scheinbar’: schijnbaar, [duidelijk, zichtbaar, waarschijnlijk]. ‘Het schijnt, het is waarschijnlijk’ wordt in het Duitsch weergegeven door: es hat den Anschein. Toen eens een krant schreef dat iemand ‘anscheinend’ door een bepaalde oorzaak ten val gekomen was, vond Muttersprache dat belangrijk genoeg om het te vermelden, met de bijvoeging: ‘erfreulich ist hier der Gebrauch von “anscheinend” (= wie es scheint) statt des sonst häufig gebrauchten falschen “scheinbar” (= in Wirklichkeit aber nicht).’
| |
Glimp
- De beteekenisverenging die wij bij ‘schijnbaar’ hebben zien optreden, heeft zich ook voorgedaan bij glimp. ‘Glimp’ is de stam van het ww. ‘glimpen’ (een oude bijvorm van ‘glimmen’), als zelfst. nw. gebruikt, en drukt dus uit: schijn, glans; fig.: luister, glorie. Hooft zegt in een van zijne brieven: ‘Doen hy (t.w. Reael) met de zoolen van zijn voeten ten naesten by tegens d'onze kujerde, was de kloot der aerde te kleen om hem zoo te beschaduwen, oft wy werden zijnen glimp gewaer’. Ook van onstoffelijke zaken: luister, praal, roem, aanzien. ‘De glimp van 's vyands winsten (werd) eenighszins ver- | |
| |
duystert door 't veroovren van Aalst en ontzet van Lochum’ (Hooft, Ned. Hist.). ‘Hoe 't vanden Hemel hooghgeadelt Priesterdom Ontkleed van zynen glans treurt zonder glimp of luyster’ (Vondel).
Daarneven drukte het de gedachte aan valschen, bedrieglijken schijn uit, ‘schijn’ dus weer in tegenstelling met ‘wezen’. ‘Wat schelmstuck recht men aen, dat niet en wort geverft, En met een' glimp verciert? maar of men 't cier met woorden, Hoe schoon men dit vergult enz.’ (Vondel). ‘Ydlen glimp’.
Deze, ongunstige, beteekenis heeft glimp thans voor ons. ‘Een glimp aan iets geven’, een goed aanzien aan iets geven, iets dat in eenig opzicht slecht is of heet, mooipraten, beter (of ten minste anders) doen voorkomen dan het inderdaad is; er een draai aan geven. ‘Verontschuldigingen en uitvlugten kunnen haar (een begane fout) wel zekeren glimp geven, maar zij houdt daarom niet op eene fout te zijn’ (V. d. Palm).
(Een oude bijwoordelijke uitdrukking ‘met gelimpe’ - ‘gelimpe’, welvoeglijkheid, eer, goede naam, fatsoen; niet verwant aan ons ‘glimmen, glimpen’ - heeft geleid tot een gebruik van glimp in den zin van: op betamelijke wijze (later gebezigd in de verzwakte, minder stellige opvatting: op zoodanige wijze dat de eer er niet onder lijdt). ‘Dat ick een principael Instrument ben gheweest, dat meer als dertich jaren lanck, met dexteriteyt, goede glimp, beleydt ende redenen alle geproponeerde handelingen van vrede metten Spaenschen... zijn afgeslagen’ (Oldenbarnevelt).
| |
‘Dorst’
- ‘Is dorst als verleden tijd van durven goed Hollandsch? Ik gebruikte het woord hier (in Limburg) onlangs en kreeg toen, schertsenderwijs, het verwijt dat het wel “Hollandsch”, maar geen Nederlandsch was. Bedoeld werd natuurlijk Hollandsch ten Noorden van de Moerdijk.’
§§ - Dorst = durfde is een heel oude, algemeen Nederlandsche vorm; in het Middelnederlandsch, welks literatuur voor verreweg het grootste deel Zuidnederlandsch is (Limburg, Vlaanderen, Brabant), vinden wij het allerwegen. Verdam geeft in zijn Mnl. Wb. een menigte plaatsen op, waar de verleden tijd voorkomt. Die plaatsen zijn voor de zeer groote meerderheid uit Zuidndl. handschriften afkomstig, en zij hebben vrijwel alle dorste (de oudere, langere vorm), mrv: wi, si dorsten, gi dorst. Het Wb. d. Ndl. Taal (deel III) licht ons lang zoo goed niet in over de vormen in de laatste eeuwen, maar er is toch één plaats bij van De Brune, een Zeeuw. Verder zegt het Wb. dat ‘ik dorst nog vrij gewoon is’. Van Robbers geeft het een plaats uit De gelukkige Familie. Zelf gebruiken wij het zeker even vaak als ‘durfde’, en wij zijn in Amsterdam geboren en getogen; maar wij hebben wel eens meenen te merken, dat iemand dat ouderwetsch of dialectisch vond. Dit laatste gelooven wij te moeten ontkennen; dat het gebruik van ‘dorst’ langzaam iets mindert, gelooven wij wel.
Het is moeilijk denkbaar, dat het in Zuidnederland (beneden de Moerdijk te beginnen) heel niet meer bekend en in gebruik gebleven zou zijn; doorgaans handhaaft zich daar het oude taai en lang. Maar het is in elk geval een feit, dat onze provincie Noordbrabant voor het overgroote deel niet anders gebruikt dan ‘durfde’ (dorf, durf, dierf). ‘Dorst’ vindt men als éénigen dialectvorm alleen in een strook, die van Woudrichem af zich zuidelijk uitstrekt over Heusden tot Helvoirt; en in concurrentie met ‘durfde’, enz. in Maasstreken, N.W. van Den Bosch en N. en O. van Oss; verder, geheel geïsoleerd, in een enkele plaats in den Z.O.-hoek der provincie. Op dat laatste geval na, is verband met Holland of Gelderland licht te onderstellen. (Deze gegevens uit: Weijnen, Dialectgrenzen in N. Brabant.) Voor Limburg bezitten wij weinig aanwijzingen; voor de streek tusschen Roermond en Weert vinden wij echter als gebruikelijk aangegeven (Onze Volkstaal, II 264): ‘do(r)st’, en zelfs het deelwoord ‘gedo(r)st’. Het gebruik in een stukje van den Z.O. hoek van N. Brabant sluit hierbij aan. Voor Maastricht gaf reeds de oudste dialectonderzoeker, bijna een eeuw geleden, de twee vervoegingen naast elkaar op: ‘durfde’, ‘gedurfd’, èn ‘dorst’, met ook weer ‘gedorst’. Daarbij sluit goed aan de mededeeling van den hedendaagschen dialectgeograaph Welter, over Montzen, even ten Z. van onze Limburgsche grens gelegen in het N.O. der provincie Luik: de onderscheidene vormen gaan alle terug op ‘dorste’, ‘dorst’. - Wat verder België betreft, voor Westvlaanderen gaf Prof. Vercoullie indertijd alleen ‘durfde’ op; twee Zuidbrabantsche onderzoekers daarentegen noemden, lang geleden, voor Brabant, zonder plaatselijke beperking,: ‘dorst’ in variaties. Brabanders zouden dus toch wat te boud
spreken, als zij ‘dorst’ voor niets dan een Hollandschen indringer wilden verklaren. Wanneer Limburgers zulks doen, zijn zij stellig mis. Het zou kunnen zijn dat zij zich gewend hebben, een goeden, ouden, algemeen Nederlandschen vorm te vermijden, omdat die, ook in vol gebruik in hun locale dialecten voorkomend, hun verdacht scheen als niet-beschaafd. Een soort hyper-correctheid! De nog vrij nieuwe Nederlandsche Spraakkunst (1913) van Resink, directeur der R.K. Kweekschool te Eysden, schroomde echter niet, te leeren: ‘voor durven gebruikt men (naast “durfde”) ook dorst.’
| |
| |
| |
Rangen (rengen)
De heer Constant H. Peeters te Schaffen schrijft ons met betrekking tot het woord ‘rengen’ als volgt:
In Onze Taal lees ik ‘De boonen, die worden ingemaakt, moet men eerst ‘draden’; anderen zeggen ‘rangen’ of ‘rengen’.
‘Rengen’ en daarnaast ‘rangen’ is in bedoelde beteekenis gebruikelijk in Noord-Brabant, in de omstreken van Eindhoven. Te Diest en bij ons te Schaffen is het eveneens ‘rangen’ en daarnaast ‘reven’. Bij Schuermans, Alg. Vl. Idioticon (1865-1870), vindt men desaangaande: ‘Reef, v. draadje of rank aan erwten, boonen, enz., dat men aftrekt eer zij gezoden worden: trek de reven goed af (Hagel., omstr. v. St. Truid. en Hasselt); in de Kemp. heet dit “blies” (60); in Br.: “pees” en “veès”, en vandaar 't w.: “pezen” of “vèzen”. Reef, ook rijf of rief uitgesproken zal licht hetzelfde zijn als het hgd. reif (reep, band) en bet.: al wat lang en smal is en, volgens Wachter, alles wat dient om iets samen te binden.’
De woordenboeken vermelden als Nnd. provincialisme ‘boontjes reepen’. Alg. Ndl. er voor is: boonen afhalen.
| |
Nog eens: cultuur
- Ons medelid L-r zou het woord ‘beschaving’ alleen willen gebruiken om het begrip ‘innerlijke beschaving’ aan te duiden; voor de zichtbare beschavingsmiddelen en -voortbrengselen wil hij ‘cultuur’ behouden. Ik geloof niet dat - gesteld dat wij ons oude woord ‘beschaving’ hadden behouden en gebezigd ook ter aanduiding van alle begripsnuances die thans ‘cultuur’ omvat - daardoor ooit verwarring zou zijn ontstaan; uit het verband waarin het voorkomt, blijkt toch altijd of er zichtbare beschavingsvoortbrengselen of innerlijke beschaving mee bedoeld wordt. Van beschaving in den zin van ‘innerlijke beschaving’ spreken wij doorgaans alleen met betrekking tot personen of bepaalde kringen van personen. Bij ‘een beschaafd persoon’ of ‘een beschaafd gezelschap’, of - om bij het zelfst. nw. te blijven - bij ‘die persoon of dat gezelschap heeft geen beschaving’ denken wij toch allereerst aan een innerlijke beschaving. Bezigen wij echter het woord beschaving in den zin waarvoor ons medelid liever cultuur wil handhaven, dan hebben wij nooit het oog op personen, maar altijd op een gemeenschap, bv. een volk. Wij zullen nooit zeggen: een persoon van cultuur. En daarmee is het bezwaar, dat ‘een hooge cultuur niet steeds samenvalt met een hooge beschaving’ eigenlijk al opgeheven.
Ons medelid is niet de eenige, die de verschillende begrippen, die het woord beschaving kan aanduiden, wil verdeelen over ‘cultuur’ en ‘beschaving’, om zoo dit laatste woord van een begrip te ontlasten. Merkwaardig is dat Zoek-Licht (Ned. Encycl. voor allen) de begrippen bijna juist omgekeerd verdeelt! Want daar lezen wij onder ‘Cultuur’ o.a.: ‘Het woord beschaving behoort bij “maatschappij”; het woord cultuur bij “gemeenschap”. Beschavingsgeschiedenis zal de geschiedenis van zeden en gebruiken zijn, cultuurgeschiedenis die van innerlijke gezindheden en geestelijke normen.’ Dus daar eerder de neiging om de innerlijke beschaving ‘cultuur’ te noemen.
In hetzelfde artikel. Beschaving is: het aanpassen en het sociaal bruikbaar maken van een reeds aanwezige kern, terwijl cultuur de vorming van die kern zelf betreft. M.i. niet juist. Cultuur is ook het aanpassen en het sociaal bruikbaar maken van een reeds aanwezige kern, en niet de vorming van die kern. Want die kern behoeft niet meer gevormd te worden: die ligt al in den mensch en in de Schepping!
Maar nu ga ik philosopheeren en daarmee begeef ik mij op een terrein dat buiten het onze ligt. In elk geval is het wel duidelijk dat de één begrippen met ‘cultuur’ weergeeft, welke de ander ‘beschaving’ noemt; en omgekeerd. Laten wij ons Nederlandsch woord beschaving dus maar blijven gebruiken ter aanduiding van die begrippen, die het vroeger ook kon weergeven, voordat wij door het uitheemsche ‘cultuur’ bestormd werden!
(J.L.v.E.)
Wij gelooven dat deze inzender aan de opmerking van ons medelid L. een strekking toekent die niet bedoeld is, nl. het ontlasten van ons woord ‘beschaving’ van een deel van zijn begripsinhoud; m.a.w. een pleidooi voor de invoering tot dat doel van ‘cultuur’. Wij hebben nu eenmaal dit woord en wij zullen het niet zoo gemakkelijk kwijt raken. Welnu - zoo oordeelt blijkbaar de heer L. - laat ons dan in elk geval er voor zorgen dat het ons ‘beschaving’ niet heelemaal verdringt. Laat ons het dan een rol toebedeelen in ons taalgebruik - een bescheiden rol! - en ons beschaving houden ter uitdrukking van het hoogere goed, de innerlijke beschaving.
| |
Mulver
- Het is mij niet bekend, of het Dordtsche spraakgebruik op dit gebied misschien wijziging heeft ondergaan, want zelf ben ik geen Dordtenaar. Ik weet echter wel, dat mijn vader mij vertelde, dat in zijn jeugd (80 jaar geleden) door de knikkerende Dordtsche jongelingschap onderscheiden werd tusschen ‘mulvers’ - dat waren de goede, zuiver rollende, gedraaide knikkers - en ‘bakkers’, die, gelijk hun naam aanduidt, gebakken waren, minderwaardige knikkers, die niet zoo zuiver rond waren en die dadelijk te herkennen waren aan één klein vlak plekje, de plaats waarop ze bij het bakken gelegen hadden. Mijn vader heeft mij nooit verteld, dat ‘mulver’ synoniem was met ‘stuiter’.
St.
| |
| |
| |
Werkbaar
‘Werkbare dagen’, dagen waarop gewerkt kan worden. Een vorming waar velen bezwaar tegen hebben.
Vormingen met -baar van transitieve werkwoorden veroorzaken ons weinig hoofdbreken: ongeveer gelijkstaande aan Latijnsche op -ilis en -bilis (fr. -able, -ible): breekbaar, drinkbaar, tastbaar, onverwinbaar.
Door verbinding met ww. die zoowel transitief als intransitief gebezigd worden, ontstaan: brandbaar trans.: kunnende gebrand, verbrand worden, maar ook, intr., kunnende branden. Met intr. vloeien: vloeibaar; en met on-: onverwelkbaar, onbestaanbaar. Wij kennen ook: leefbaar, groeibaar (voor: groeizaam). De dichters hebben er van de 16de eeuw af bovendien vele van intr. ww. gemaakt: Bilderdijk heeft ze ook expresselijk verdedigd (De Jager, anders in veel zijn bewonderaar, valt hem daarin echter af).
In ‘werkbaar’ (zou onwerkbaar niet zijn voorafgegaan?) zal het passieve: ‘gewerkt worden’ uitgangspunt geweest zijn: het weer is zoo, dat er niet gewerkt kan worden. Een weg is ‘onrijbaar’, maar men zegt ook: het is hier onrijbaar. Zoo, als het onmogelijk was te ‘werken’ (zijn gewone werk te verrichten) door weersgesteldheid (vgl. het regent, sneeuwt, enz.) zal men misschien eerst gezegd hebben: het is nu, het is zoo onwerkbaar. Maar men verbond het straks met de oorzaak, het weer: het is onwerkbaar weer. Daaruit zal voortgekomen zijn: werkbaar weer...
Geven wij hier, ter verklaring van een term, die, naar wij meenen, reeds geijkt is door het gebruik, wat toe aan onze fantasie? Laat ons dan volstaan met te verwijzen naar: reisbaar in ‘reisbaar weer’, dat toch niemand meer als on-Nederlandsch zal afkeuren. Welnu, ‘werkbaar’ kan onmiddellijk daarnaar gevormd zijn. Het woord reisbaar is al middeleeuwsch, in bet. vooral van: reizend; de bet.: ‘waarin gereisd kan worden’ hebben Huydecoper en Halma al; het is dus al wel uit de 17de eeuw.
| |
Af- of verkorting?
Met betrekking tot ons artikeltje ‘Afkortingen’ (Onze Taal Nov. 1942 88a) schrijft een lezer: Al jaren heb ik in mijn omgeving gewaarschuwd tegen het gebruik van afkorting i.p.v. verkorting, en wel met eenig succes. Door Uw artikeltje Afkortingen wordt mijn positie erg verzwakt. Is daaraan nog iets te doen? Of ben ik daarin dan altijd mis geweest?
B-n
Afkorten behoort o.i. thuis in de categorie waarin ook afkoelen, afstompen enz. behooren. Het zijn de werkwoorden van bnw. afgeleid, die het veroorzaken of versterken eener hoedanigheid uitdrukken. ‘Af’ geeft daarbij te kennen, dat die werking geschiedt door vermindering der tegenovergestelde hoedanigheid. Zoo bijv. ‘afkoelen’, koeler maken door vermindering der warmtestof; afstompen, stomper maken door vermindering der scherpte. Deze eigenaardige opvatting, zegt het Woordenboek, wordt gevoeglijk aangeduid als eene: vermindering van het tegengestelde. Bij ‘afkorten’ vermeldt het Woordenboek: een afgekort woord, een woord dat niet voluit geschreven is of uitgesproken wordt, maar met opzettelijke weglating van letters of lettergrepen. ‘De letters B.W. zijn de gebruikelijke afkorting voor Burgerlijk Wetboek’. ‘UE. is de gewone afkorting van Uwe Edelheid’. ‘Een lijst van afkortingen’. Ten aanzien van den vorm met ver-, zegt het Wdb., dat ‘verkorting’ thans meer gewoon is dan afkorting.
Onze lezer doet er dus goed aan het veld winnen van verkorting in de hand te werken.
| |
Verschieten - verschot
- In de advocatuur wordt verschil gemaakt tusschen voorschot en verschot. De cliënt betaalt aan zijn raadsman ‘voorschot’ en de uitgaven, die de advocaat ten behoeve van zijn cliënt doet, heeten ‘verschot’. Op de declaratie van den advocaat treft men dan ook aan den post ‘verschot’, zijnde alles wat de advocaat heeft voorgeschoten aan reiskosten, griffiegelden, deurwaarderskosten etc. Onder die declaratie moet het ‘voorschot’ weder in mindering worden gebracht.
Mr. H.J.B.
| |
Jalon
- In de landmeterij en de bouwvakken ziet men vaak de rood-wit geschilderde stokken gebruiken om lijnen uit te zetten en te meten. Men noemt deze wel jalons, een woord dat naar men zegt ontleend is aan de militaire techniek, waar woorden op on steeds erg in trek zijn geweest: eskadron, bataillon, échelon, planton, e.d. Door verschillende landmeters wordt echter zo'n jalon een baak genoemd, m.i. een zeer goed Nederlands woord, dat het begrip duidelijk weergeeft, geen verwarring kan veroorzaken en handig in het gebruik is. Laten wij proberen jalon te vergeten.
B-n
| |
Als een lier
- Een lezer oppert de onderstelling dat de uitdrukking ‘branden als een lier’ oorspronkelijk geluid heeft ‘trekken als een lier’ en gebezigd werd ten aanzien van een kachel, of liever van den schoorsteen; en eerst later - oneigenlijk - toegepast werd op een lamp. En een andere lezer wijst er op dat Koenen-Endepols ‘lier’ in deze uitdrukking verklaart als: larix, lork of lorkenboom.
Ook in het tweede voorbeeld ‘en maisjen als en lier’ laat het woord zich op deze wijze verklaren: een meisje rank en slank en statig als een denneboom.
| |
Opvallend
- Als vervangende woorden voor ‘opvallend’ geeft een lezer op: treffend, opmerkelijk, soms: merkwaardig, een enkele keer: verbazend.
| |
| |
| |
Hypotheek
- Het woord ‘onderzetting’ als vertaling van hypotheek vinden wij in het Burgerlijk Wetboek genoemd; de Twintigste Titel luidt: Van onderzetting of hypotheek. Art. 1208 zegt: ‘Onderzetting of hypotheek is een zakelijk regt op onroerende goederen, strekkende om daaraan de voldoening eener verbindtenis te verhalen’. Voorts komt in art. 1220 voor: ‘Indien... een schuldenaar zich heeft verpligt aan den schuldeischer hypotheek te geven,...’. Hier duidt de wet dus aan, wie ‘hypotheekgever’ is.
A.F.
(En dus zou de assurantiefirma, die om elk misverstand te voorkomen spreekt van hypothecaire schuldeischer, c.q. schuldenaar wat al te voorzichtig zijn? Stellig niet; laat het Wetboek bepalen wat het wil, de spraakmakende gemeente bezigt nu eenmaal hypotheeknemer en -gever in twee beteekenissen en dáár hebben wij rekening mede te houden.)
| |
‘Het’ wijk
- Een lid, woonachtig te Utrecht, deelt ons mede dat ‘heel Utrecht’ zegt: ‘in ons wijk gaat het zus of zoo’, ‘bij ons in het wijk’, zoodat, naar dit lid opmerkt, daar ter plaatse het woord ‘wijk’ zeker als onzijdig wordt beschouwd. Voor hem, geboren Hagenaar, een nieuwigheid.
En Den Haag - ons lid Dr. J.R. - vermeldt dat daar cafébedienden, o.a. óók de bedienden vroeger op de Witte, van het gedeelte van de zaal dat hun voor bediening is toegewezen, steeds spreken als van ‘het wijk’, of ‘dat wijk’, nimmer van ‘de’ wijk, hoewel deze laatste vorm voor een stadswijk wèl gebruikelijk is.
Het beroemde politiegezegde: ‘dat is mijn wijk niet’ geeft helaas geen uitsluitsel hoe de politieagenten over het geslacht van ‘wijk’ denken.
| |
Overtollig
- Verkeerd gebruik van dit woord, geheel overeenkomende met dat, vermeld in O.T. 1940, 35, trof ik onlangs aan in een courantenbericht:
‘Volgens [sic!] de weersgesteldheid is dit tijdstip voor de operaties uiterst gunstig. Deze worden ook begunstigd door een overtollige aanwezigheid van drinkwater in het gebied van Tavoy, een omstandigheid, die juist in deze tropische gebieden van de grootste beteekenis is.’
d'A.
| |
Krang
- Weet U - schrijft een lezer - dat het Engelsche ‘crank’ beteekent: draai, kronkel? En dat de zeeman spreekt van een ‘kreng’ in zijn ketting of in zijn touw? Hij bedoelt daarmee te zeggen dat er een ‘slag’ in zit. Als dus van een ceintuur gezegd wordt dat zij ‘krang’ zit, zal er een ‘slag’ of ‘kronkel’ in geweest zijn.
| |
Houtsbehoefte
- In een technisch blad lees ik: ‘... dat ook na den oorlog de houtsbehoefte groot zal zijn’. Men had beter gedaan hier te spreken van ‘behoefte aan hout’.
| |
De ‘openbaar’ ambtenaar
Een puzzle.
In den Catalogus van een Kunst- en meubilairveiling door den ‘auctionaris’ O. leest men: ‘De betaling moet... geschieden vóór de aflevering in handen van den openbaar ambtenaar met 12½ cents opgeld...’
‘De openbaar ambtenaar’, in casu de deurwaarder O. zeker?
Nog een puzzle: C.B. beschikt over ‘onderzoekkamers controleerend geneeskundigen’.
| |
Ingebet
- Een electrotechnicus stond voor de moeilijkheid het woord ‘Kontaktpaste’ door een Nederlands woord te vervangen. Hij vond er zo gauw geen en gebruikte toen maar het vreemde woord met de volgende toelichting: ‘d.i. een soort vaseline met ingebette harde metaalspanen’. Wat heeft de vertaler zich bij dit ‘inbetten’ voorgesteld?
B-n
| |
Kediezen
- In mijn jeugd (45-50 jaar geleden) was een zeer gebruikelijk gezegde bij ons thuis en in Oost-Brabant: kiskedieën. Als we wel eens ruzie hadden onder ons, dan was het dikwijls: ‘jij hebt altijd wat te kiskedieën’, of ‘zit je weer te kiskedieën’, in de beteekenis van: afkeuren, bedillen, critiseeren, vitten enz. Hier is naar ik meen wel duidelijk de Fransche afkomst (verklaring Salverda de Grave).
c.f.p.
| |
Vercadmium(m)en
- Neen, zegt een lezer, de u in cadmium is niet toonloos, als in Rottum, Dokkum. Het is een onvolkomen u; het verschil met den toonloozen klinker is weliswaar gering, maar toch merkbaar. En evenals wij in Hilversummer, Blaricummer de m verdubbelen, zoo dienen wij dat in samenstellingen en afleidingen van cadmium te doen.
| |
Ofte
- Laat ons het toch onthouden: ons tegenwoordige ‘of’ werd vroeger geschreven met vier letters: ofte, ook wel oft. Dit ‘ofte’ beteekende hetzelfde als ons tegenwoordige ‘of’; de vier letters vormden één woord. Verkeerd is het te denken dat de laatste twee letters op zichzelf een woord vormden; er bestaat wel een woord ‘te’, het doel- of plaatsaanwijzende ‘te’, maar daarmee hebben de laatste letters van ons ‘ofte’ niets te maken. Wij schrijven dus: of, dan wel, naar de oude schrijfwijze, ofte; nooit: ‘of’..‘te’; want dat heeft geen zin...
- Maar waarom dan, Onze Taal, als gijzelf het woord schrijft...
- ... balt de zetter als hij de letters o en f getikt heeft, zijn vuist en laat die met kracht op den spatie-toets neerkomen? Waarom? Ja, waarom!
|
|