| |
| |
| |
Van onze leden.
De directeuren waren beide(n)...
Uit Terwey heb ik geleerd, dat bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden en telwoorden zelfstandig gebruikt zijn bij ongenoemde personen; bijvoeglijk bij zaaknamen en genoemde personen, zodat ik schrijf ‘de directeuren waren beide afwezig. We zochten onze reisgenooten; deze waren nergens te vinden.’ Strookt dit met Uwe opvatting?
Een lid van onzen Raad, desgevraagd, zegt hierop: * Stellig fout is deze in het gegeven voorbeeld; men kan niet aanvullen ‘reisgenooten’; men bedoelt: deze personen, lieden. Dus ontwijfelbaar zelfstandig gebruikt voor personen: met n!
Den regel, die een n voorschrijft in het meervoud bij zelfstandig gebruik voor personen, vinden wij al bij M. de Vries in de oudste deelen van het Wb. d. Ndl. Taal; zie de artikelen ‘alle’ en ‘allebeide’. En Kluyver herhaalde dien bij ‘beide’. De vraag is nu echter: wanneer is het gebruik zelfstandig, wanneer niet? De moeilijkheid ligt in die gevallen, waar wel in het voorafgaande personen genoemd zijn, waarmede het telwoord in zeker verband staat, maar zonder dat men dat substantief simpel weg er bij verzwegen achten en in gedachten weer gemakkelijk aanvullen kan. Daarin heeft Terwey blijkbaar met een naderen regel, denkelijk van zijn eigen vinding, willen voorzien. In de voorbeelden van Uwen lezer kan men bij beide niet ‘directeuren’ aanvullen, en bij deze niet ‘reisgenooten’. Dan krijgen we dwaze zinnen. Dat geldt in beide gevallen, al zijn ze ook niet geheel gelijk te stellen. Dat met deze(n) niet anders kan bedoeld zijn dan: deze personen, deze lieden, is overduidelijk; het is dus ongetwijfeld zelfstandig. Daarentegen voelen wij ‘beide’ in den anderen zin veel meer als adjectief aan; men kan immers (ietwat ouderwets?) met geheel dezelfde beteekenis zeggen: De directeuren beide..., en hoe dicht staat dit bij: beide de directeuren..., of: de beide directeuren.
Ongeveer hetzelfde zien wij bij alle; en men zou geneigd kunnen zijn, ze met zelve gelijk te stellen ten opzichte van de vraag: zelfstandig of bijvoegelijk: de directeuren waren zelve..., of: de directeuren zelve.... Dit zelve wordt toch, meen ik, door allen als adjectief verbogen, dus meervoud zonder n (hoezeer ook Jan te Winkel in de door hem herziene Spraakkunst van Cosijn den genitief meervoud van het ouderwets-statige dezelve opgeeft als: derzelven).
Voor het tweede voorbeeld van Uwen lezer bleek Terwey's formuleering te ruim: hij maakte op eigen gelegenheid inbreuk op den algemeen aangenomen regel. Voor het eerste achten wij haar overbodig en ongewenscht. Want wij willen ons vooralsnog liefst, en veiligst, houden aan datgene, wat de oudste redacteuren van het Wb. d. Ndl. Taal hebben aangenomen en in practijk gebracht. En de eerste heeft zich duidelijk over de hier in geding zijnde vraag uitgesproken (deel II, 1e stuk 53 vlg.): ‘In het meervoud wordt “al”, als zelfst. vnw. op tweeerlei wijze gebezigd, hetzij geheel zelfstandig, hetzij als bijstelling van zelfst. naamw. of voornaamwoorden’. En over de tweede manier: ‘Als bijstelling van zelfst. nw. of voornaamwoorden. In deze toepassing worden de zwakke en sterke vormen thans beide gebezigd, en wel - naar den hedendaagschen taalregel - de eerste, ‘allen’, van personen, de tweede ‘alle’ van zaken. Voorbeelden zijn o.a.: ‘de gevangenen werden allen gedood. De slaven werden allen verlost. De kinderen, die allen verbaasd stonden.’
De lezer, die U de hier behandelde vraag voorlegde, zal dus het best doen, den particulieren regel van Terwey door te schrappen.
| |
Durven.
Ook al weer een woord dat in den loop der tijden een wijziging in beteekenis heeft ondergaan. Vroeger, vóór het midden der zeventiende eeuw, werd het gebezigd i.d.b. van: behoeven, in ontkennend verband. ‘Soo groen, datje een heelen somer voor geen verdorren sorghen durft’ (Hooft). Ook in den zin van ‘mogen’ werd het gebruikt. ‘Dat eenige Schippers inne-komende met hunne schepen in dese Landen die (t.w. granen) derven verkoopen ofte ontlaeden.... elders als in d'eene van onse geslote Steden’ (Vl. Placcaertboek). Als: ‘kunnen’: ‘Daer komt de droomer aen, Dat geld hem zynen kraegh, zo derf hy niet meer zuyghen’ (Vondel).
In deze beteekenissen gebruiken wij durven niet meer; voor ons beteekent durven: den moed hebben, niet bang zijn (iets te doen). Dit gebruik, dat reeds in het Middelnederlandsch voorkomt, is ontstaan door het verwarren van ‘durven’ (‘dorven’), met ‘dorren’, waarmede het den vorm voor den verleden tijd ‘dorste’ gemeen had. Dit ‘dorren’ is oorspronkelijk het woord geweest voor: den moed hebben (eng. to dare). ‘'t Zy wat verwateling die glans bezwalken dar!’ (Oudaan). Op zijn beurt heeft dorren den invloed ondergaan van dorven = behoeven, en werd het ook in deze laatste beteekenis gebruikt. ‘Sy en dorren ooc niet sorghen dat inder nacht Van my eenich verraet zal worden ghewracht’. Durven wordt thans veelal verbonden met een onbepaalde wijs met te. Dit gebruik durven wij nog niet aanbevelen. Wagen krijgt van ouds de onbep. wijs met te; durven niet. ‘Ik durf zeggen’; niet: ik durf te zeggen.
Zoo was het althans vroeger. Maar de contaminatie van durven met wagen komt al zoo veel voor - en niet alleen bij slordige of onbeschaafde sprekers -, dat men ze niet meer streng, en voor
| |
| |
alle gevallen, afkeuren kan. De mengconstructie is ook wel te begrijpen: historisch hoort durven in één reeks met kunnen, mogen, moeten, zullen, willen, maar voor ons taalgevoel staat het toch afgezonderd van die alle. Door die isoleering is het zoo vatbaar voor de inwerking van het synonieme werkwoord. Niemand komt in de verleiding, achter een der genoemde modale werkwoorden een infinitief met te te gebruiken. Bij mogen zoomin als bij de andere, hoewel vermogen volstrekt te vereischt. Bij willen is er geen sprake van: bij wenschen, begeeren, verlangen moet men weer beslist te gebruiken.
Binnen het groepje modale werkwoorden is er onderlinge steun ter zelfhandhaving; durven mist dien steun. Het schijnt, of er thans eenig onderscheid gaat komen tusschen de constructies met en zonder ‘te’; 1o naar beteekenisgraad: ‘durft te’ staat meer gelijk aan: waagt te, dan ‘durft’ alleen, dat zwakker is; 2o naar plaats in den zin; bij scheiding van durven en den infinitief door andere woorden zal menigeen al te gebruiken, die het bij onmiddellijk volgen van den infinitief nog weglaat.
Dit schijnt ons dus een goede regel: bij verbinding van durven met een onbepaalde wijs laten wij niet ‘te’ volgen, tenzij wij er bepaald behoefte aan gevoelen.
| |
Zijn bekomst (genoeg) hebben -
Wat drukken wij uit als wij zeggen dat wij onze ‘bekomst’ hebben? Zooveel hebben als wij verlangen. ‘Bekomen’ had oudtijds o.m. de bet. van ‘behagen’; wie zijn bekomst had, had zooveel als hem behaagde, als hij (hem) lustte. ‘Allerley lieflick voedtsel, daer van wy onse bekomste mogen nemen, met vermijdinge van het onmatig misbruyck’. ‘Wat heeft Saartje bij U gehad? overgeschoten klieken, en niet half haar bekomst.’ Dikwijls gebruiken wij echter de uitdrukking ‘zijn bekomst (van iets) hebben’ in anderen zin: van iets onaangenaams genoeg, en méér dan genoeg hebben. ‘Die (t.w. de vijand) had hiermee zijn bekoomst, en geen hart meer om weeder aan te byten.’ ‘Het paard, dat waarschijnlijk reeds zijn bekomst van den tocht had,...’
‘Portie’ is deel, aandeel, toegekend part; de legitieme portie, het wettig deel. ‘Hij heeft zijn portie (te pakken)’ duidt iets heel verschillends aan. Zoo gaat het ook met genoeg; als wij genoeg hebben van (aan) iets, hebben wij er zooveel van als wij wenschen, zooveel als wij noodig achten. ‘Ik heb genoeg gewerkt, genoeg gegeten.’ Maar wij zeggen ook dat wij ‘genoeg’ hebben (krijgen) van iets, als wij willen uitdrukken dat wij er ‘meer dan genoeg’, ‘onze bekomst’ van hebben. ‘Zooveel (slagen) dat, als zij niet reeds dood zijn, zij voor hun geheele leven 'er genoeg aan zullen hebben.’ ‘Yder mensche, wijs of geck, Heeft genoegh aen sijn gebreck.’
Ongetwijfeld laat zich dit gebruik van ons woord als een ironische toepassing verklaren, maar het is opmerkelijk dat ‘genoeg’ i.d.b. van ‘meer dan genoeg, overvloedig’ reeds héél oud is; die bet. had het woord zelf reeds in de oude Germaansche talen. Het zou dus kunnen zijn dat ons tegenwoordig gebruik in die oude beteekenis van het woord zijn grond heeft.
| |
Oorlam.
Over de vermoedelijke herkomst en afleiding van dit woord is heel wat geschreven dat stellig niet door den beugel kan. Daartoe behoort m.i. de tot in den jongsten tijd nog vrijwel gangbare meening dat het woord ontleend is aan het Maleisch, waarbij vrijmoedig wordt aangenomen dat de uitdrukking ‘orang lama datang’ inderdaad in die taal gangbaar is of was voor iemand die geruimen tijd in Indië was. Weliswaar spreekt Van Riebeeck omstreeks 1650 van ‘orangh lammin ofte thuysvaders’ (lees: thuysvaerders) hetgeen er naar zweemt, maar het wil ons voorkomen dat bij hem reeds kan gesproken worden van een verschuiving der oorspronkelijke beteekenis.
M.i. is de oorspronkelijke naam gebonden aan de grove, wollen zeemansmuts, gebreid of van grof laken, waarvan de rand over de oren en een gedeelte van het gelaat kon worden getrokken. Beginnende met de oudste journael-prenten ziet men door twee eeuwen heen, den Hollandschen zeeman daarmee afgebeeld. Ze zijn vrijwel ongeschonden eenige jaren geleden gevonden in de graven van onze zeelieden uit den tijd onzer walvischvaart op Spitsbergen.
De naam dier mutsen wordt aangetroffen in het verhaal van den schipbreuk van het jacht ‘Terschelling’ uit 1651, waar men leest: ‘eenige met hoeden op het hoofd, andere met mutsen en oorlammen’. Echter staat het te bezien of de naam oorlam rechtstreeks aan het Nederlandsch: oor ontleend is. Er dient nl. in het oog te worden gehouden dat o.a. Jal in zijn Glossaire Nautique, ourle, ourlet geeft als oud-Fransch, en uit het Italiaansch: orlo, een en ander in de beteekenis van zoom, rand; een dubbeling dus of omslag. De oorlam werd wel het symbool van de strijdbare zeelieden der Compagnie! Uit eigen ervaring kan hieraan worden toegevoegd dat nog in de tweede helft der vorige eeuw een oorlogsschip, van welke nationaliteit ook, zoodra het op zee als zoodanig werd verkend, steevast door den koopvaardijmatroos kortweg een oorlam werd genoemd!
Dat de naam van dit kleedingstuk bij den zeeman overging op zijn borrel is volkomen plausibel. Er zijn meer voorbeelden van dat de naam van een verwarmend kleedingstuk overging op zulk een hartversterking, ook in andere talen. De naam oorlam is zòò naar aard en afleiding volkomen gelijk aan het Engelsche: nightcap.
v. N.
| |
| |
| |
Boodschap.
Boodschap, in de beteekenis bode-schap, de betrekking, functie van bode, kennen wij niet (meer); nog wel in die van ‘zending’. ‘Eenigen Trompetter of Trommelslaager van de Vyanden, of andere die in Boodschap is gesonden.’ Met boodschap duiden wij aan de aan iemand gegeven opdracht om iets over te brengen, een bericht veelal. ‘Ende sy deden de boodtschap binnen in den huyse des Koninghs.’ De tijding zelf wordt mede door het woord aangeduid: Mevrouw A heeft een boodschap gestuurd, of U vandaag nog aan wilt komen. Een goede, kwade boodschap. ‘Koninklijke Boodschap’, brief van den Koning aan de Staten-Generaal, ten geleide van een wetsontwerp enz. Bij uitbreiding: bezigheden in 't algemeen, verricht op last en ten behoeve van anderen, waarvoor men zich ergens heen moet begeven; het bezorgen van brieven, het doen van inkoopen enz.; een boodschap zal dus veelal verricht worden door een ondergeschikte, of door een jeugdigen persoon, dien men ‘gelasten’ kan. Men stuurt dus iemand om een boodschap. Hebben wij niemand, die in de termen valt voor ons boodschappen te verrichten, dan kunnen wij onze eigen bode zijn, zelf onze ‘boodschappen’ doen, inkoopen dan veelal. Met boodschappen duiden wij ook aan de dagelijksche levensbehoeften, die gehaald of door den winkelier bezorgd worden. De jongen is onderweg met zijn mand met boodschappen; hij wordt aangereden en de boodschappen rollen over de straat. De kindertaal kent boodschap in: een (kleine of groote) boodschap moeten doen. Een euphemisme; oorspronkelijk het voorwenden van een te verrichten boodschap, om de gelegenheid te hebben zich onopvallend uit het gezelschap te verwijderen. ‘Jupiter.... verliet eens, onder voorwendsel van eene noodige boodschap te moeten doen, het gezelschap der goden’.
| |
Verschieten - verschot.
Zijn de termen ‘verschieten’ en ‘verschot’ goed Nederlandsch? vraagt een lezer.
Ja, wij zouden niet weten welk bezwaar tegen deze woorden in te brengen zou zijn. Verschieten en verschot beteekenen ook niet hetzelfde als vóórschieten en vóórschot. Voorschieten bezigen wij ten aanzien van de betaling van een zeker bedrag op rekening van hetgeen later aan den ontvanger verschuldigd zal worden. Voorschot op salaris, voorschot op arbeidsloon. Ook leenen tegen onderpand noemen wij voorschieten. Spaaren voorschotbank.
Verschieten duidt niet op een betaling rechtstreeks aan dengeen, die ons het ‘verschot’ zal hebben terug te betalen. Voor UEd. een winterjas gekeerd. Keerloon f 15. -; verschot aan voering en linnen f 1.50.
Een lid van onzen Raad schrijft ons over voorschieten en verschieten:
* De oorspronkelijke toestand in het Oudgermaansch was deze, dat van de woorden die met een bijwoord waren samengesteld de zelfst. nw. het accent op dat bijwoord (dus op de eerste lettergreep) hadden, de werkwoorden op den stam. Wat de oorzaak daarvan was, laat ik nu maar in het midden.
Het gevolg was, dat die voorzetsels in samenstelling met een zelfst. nw. hun vollen vorm veelal behielden, maar bij de werkwoordelijke de neiging begonnen te vertoonen af te slijten, waardoor differentiatie van vorm in bijeenbehoorende woorden ontstond. Zulke woordparen zijn in enkele gevallen nog zichtbaar of anders nog bijeen te zoeken: in het Hoogduitsch staat bijv. Úrlaub naast erláuben, Úrteil naast ertéilen. Het nhd. Ímbiss behoort bij mhd. enbîzen; ndl. bíecht (uit *bí-jihti-) bij mnl. be-gíen, dat ‘bekennen’ beteekent (het verschil tusschen j en g is secundair).
Op dezelfde manier heeft oorspronkelijk vóorschot gestaan naast verschíeten, maar later is analogice naast verschiéten: verschót gevormd en op dezelfde manier vóorschieten naast vóorschot.
Die veelheid van vormen zou weelde zijn en overdaad en dus zijn verdwenen, als die niet weldra gepaard was gegaan met een differentiatie van beteekenis; er is een klein verschil in opvatting tusschen voorschot en verschot, maar beide woorden zijn goed Nederlandsch, al is het tweede wat jonger dan het eerste.
Waarschijnlijk is van het viertal voorschieten het laatst gevormd: in het Mnl. Woordenboek van Verdam komt het nog niet voor. Maar verschot vindt men daar wel reeds; het heeft dus al een eerbiedwaardigen leeftijd en er is geen enkele reden om het met argwaan te bekijken.
| |
Opvallen en opvallend
- Hoe staan wij, van Onze Taal, tegenover opvallen en opvallend? Het gebruik van deze woorden (bij anderen) afkeuren, mogen wij niet, want het Wdb. d. Ndl. Taal staat dit niet toe. Het vermeldt wel dat opvallen ‘in navolging van het Hd.’ gezegd wordt met betrekking tot iets dat bevreemdt of althans de opmerkzaamheid trekt, maar dit ‘in navolging van het Hd.’ houdt geen afkeuring in. Afkeuring zouden onze woorden eerst verdienen, als zij in strijd waren met het Ndl. taaleigen, maar daarvan blijkt niets. Men zou eer kunnen zeggen dat ze volop in ons taalgebruik zijn opgenomen, indien wij letten op den klemtoon van opvallend: opvállend (hd. áuffallend); door dien verschoven klemtoon is het woord, mogen wij zeggen, gehollandiseerd. En toch..., wij die gaarne onze gedachten laten gaan over al wat de taal voordeel kan brengen of haar schaden, komen er niet zoo licht toe ‘opvallen’ en ‘opvallend’ een al te groote plaats in ons woordgebruik te verleenen. Maar wat dan? Wij gevoelen onmiskenbaar de behoefte - die
| |
| |
door dezen uit Duitschland gekomen term vervuld wordt! - aan een tegenwoordig deelwoord, dat ‘aandacht trekkend’ in één woord uitdrukt, zooals wij hebben: boeiend, pakkend, meesleepend, wegsleepend, bevreemdend.
Daarmede willen wij uiteraard niet zeggen dat wij van onze taal eischen dat zij ons voor elk begrip, dat in een vreemde taal door één woord wordt weergegeven, een woord geeft; dat zou te ver gaan. Wij omschrijven hier, de vreemde taal elders. Maar als wij er in zouden slagen een woord te vinden, dat ons begrip volledig weergeeft, zou dat winst zijn.
| |
Nijpend
- Nijpen is ‘knijpen’ met een zekere beteekenisvariatie. Vroeger in eigenlijken zin: ‘Met gloeyende tangen ter doot toe genepen’, ‘met de nagelen nijpen’. Maar ook in den zin van: iemand plagen, tergen, hem kwaad doen. ‘Ik dagt te nypen, daar ik zelve word geneepen’. Ook woorden konden nijpen: ‘(Cornelis de Witt) door dese woorden (t.w. door het dringend verzoek van zijn vrouw) genepen, eyste Pen en Inckt, en stelde zijn hant by de rest’. Omstandigheden konden nijpen, den mensch benauwen, hem niet met rust laten. ‘Hoe neep den Portugijs die neerlaegh in sijn lenden.’
Het tegenwoordige gebruik van nijpen is veel meer beperkt; wij bezigen het in eigenlijken zin als wij spreken van een nijpend gevoel in de keel, een gevoel alsof de keel wordt toegeknepen. Maar verder spreken wij van nijpen bij voorkeur met betrekking tot kou: nijpende kou; en vrees, gebrek, nood, zorg, enz. Het bevreemdt ons reeds als wij lezen van: ‘de toestand is nog altijd zeer nijpend’ doordat ‘toestand’ een zoo vaag begrip is; maar wanneer een officiëel bericht verklaart: ‘het meest dadelijk nijpend is het vraagstuk der voedselvoorziening’, dan gelooven wij het niet meer. Het gebrek aan voedsel kan nijpen, de honger kan nijpen, maar het vraagstuk der voorziening in deze nooden niet. Dat kan de aandacht opeischen, urgent zijn, dringen, spoedeischend.
| |
Schroot
- Men zal zich herinneren dat in ons blad de vraag ‘schroot of schrot?’ behandeld is, welk laatste woord gebezigd werd voor ‘oud afvalijzer’; de conclusie luidde dat het aanbeveling verdient zoowel voor oud afvalijzer als voor schietmateriaal het woord schroot te bezigen. (‘Schrot’ zou dan in gebruik blijven uitsluitend voor uitschot van appelen en peren).
Wanneer men nu nagaat hoe ongaarne de techniek zijn oude vertrouwde aanduidingen opgeeft, zal men beseffen met welke vreugde wij het bericht ontvangen hebben dat onze Hoogovens afgestapt zijn van het bezigen van de aanduiding ‘schrot’ voor oud afvalijzer en daarvoor in het vervolg het woord schroot zullen bezigen.
| |
Kalikoetsche haan
- In de aflevering van October zegt E. dat het woord afgeleid is van Calcutta, doch ik meen dat de naam is ontleend aan Calicut (op Malabar).
(J.V.)
- Ja, dat zegt het Wb. d. Ndl. Taal, rectificeerend, ook. Een onjuiste benaming evenwel, want de kalkoenen komen niet uit Voor-Indië, maar uit Midden-Amerika. ‘Nochtans’ - zegt het Wb. - ‘zijn ze genoemd naar Kalikoet (Calicut), maar: “in den eersten tijd nadat Vasco de Gama daar landde werd deze naam in ruimer beteekenis zoowel voor West- als Oost-Indië, gebruikt” (Franck-v. Wijk 287 b).’
Franck-Van Wijk t.a.p. spreekt echter niet over Kalikoet (Calicut), zooals het Wb. ons doet gelooven, maar over Calcutta; en daarmede komen wij weer terug bij het aanvankelijk door E. gezegde.
| |
Weeran.
Dit woord is ongetwijfeld van huis uit een scheepswoord, door den zeeman steeds verkort tot weeran. Evenals de woorden overal en torn toe behoort het tot de dagindeeling aan boord. Overal is het uit de kooi roepen der bemanning; torntoe het roepen tot het werk in den morgen; weeran hetzelfde doch na de middagrust. Het oudst mij bekende voorbeeld dateert uit 1714, in de zinsnede: ‘Kom, weer aan Luytenants’. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Van Vloten-Heinsius er maar wat naar gisten.
v. N.
| |
Modern archaisme?
De vraag, wie onzer de rijksdaalder ooit heeft hooren aanduiden met ‘rad’ zou ik voor mezelf slechts ontkennend kunnen beantwoorden, doch stellig werd in de tachtiger-jaren die munt - in Leiden althans - min of meer studentikoos ‘achterwiel’ genoemd. Het bleek mij nù, dat ook de jongere generatie hier en daar dien naam nog wel kent. Vrage: zou de benaming ‘rad’, voor dit achterwiel, niet op een hedendaagsche, onjuiste gedachte-verbinding kunnen berusten?
v. N.
| |
Mulver.
‘In Dordrecht noemt men een groote knikker of stuiter ook wel “mulver”; “daar legt een mulver in de sloei” = daar ligt een knikker in de goot.’ Mulver is een verbastering van marmel (zelden: marmer), marbel, merbel, ook: marrebol, marbol, marboel; ook: marmbol. Andere vormen zijn: molber, molper op de Zuiholl. eilanden.
| |
Oppassen
- Als geboren Twenthenaar gebruik ik nog steeds dit woord wanneer ik op iemand sta te wachten. Gangbaar in Twentsch dialect: ‘ik stoa oew op te passen’ (ik sta je op te passen). Het gebruik van deze uitdrukking blijft niet beperkt tot het terrein der vrijage, doch is algemeen gangbaar.
|
|