Nederlandsche plaatsnamen.
-Rode, -rade, -rooi, -raai(y).
Rodenburg, Rodenrijs, Rhoon, Rodinchem, Ammelrode, Berkenrode, Boekenrode, Breederode, Middelrode, Nijenrode, Assenrade, Bingelrade, Doenrade, Kerkrade, Venraai, Stampraai of Stamprooi, Wanrooi....
Roden: boomstronken en wortels uit den grond halen, boschgrond voor bebouwing geschikt maken. ‘Rooien’ zeggen wij thans, zooals wij wel spreken van een rooie kleur, van (dienst)booien enz. Daarbij oudtijds een zelfst. nw. rode = bebouwbaar gemaakt land, rode, dat tot rooi kon worden en in bepaalde streken (in het Oosten van ons land) tot rade en raai.
Ziedaar het tweede lid van plaatsnamen, die onze gedachten terugbrengen naar den tijd, toen ons land nog overdekt was door bosschen; toen om den grond voor bebouwing of beweiding geschikt te maken onze voorouders eerst het hout moesten ‘roden’.
Het waren uiteraard eerst de vruchtbare dalen, die in bezit genomen werden, waar de weidegrond voedsel leverde voor de kudden; het hooger gelegen woud diende toen voor jachtveld en leverde het materiaal voor bouw- en brandstof. Toen echter deze vruchtbare dalgrond op den duur niet toereikend was om in de behoeften van de allengs gegroeide bevolking te voorzien, moest het ‘hoogerop’ gezocht worden.
Aanvankelijk kwamen voor ontginning in aanmerking de hooge heidevelden en daarna volgden de bosschen, waar de bijl gelegd moest worden aan de wortels der woudreuzen. Zoo ontstonden de ‘rodingen’, waaraan de herinnering voortleeft in de namen onzer plaatsen.
Dat geschiedde in den tijd toen de uitgestrektheid woeste boschgrond nog zoo groot was, dat niemand er zich om bekommerde dat een ander zich hiervan een stuk ten eigen bate toeëigende. Althans wanneer die andere tot de gemeenschap behoorde; een vreemde vogel, die maar eens kwam aanwaaien, zal wel niet tot het ‘roden’ toegelaten zijn. Maar de jonge zoon, die zijns vaders bezit aan zijn oudsten broeder zag overgaan, kon ongestoord het woud intrekken en zooveel land in cultuur brengen als hem lustte; het stuk dat hij ‘gerooid’ had, de ‘roding’, was van hem. Zulke rodingen kennen wij reeds uit de eerste jaren der negende eeuw.
Wie veel hulp had kon meer roden dan de eenling, die slechts over eigen kracht kon beschikken; vandaar dat de groote bezitters, de ‘adel’ en de kloosters, heel wat grooter stukken in beslag konden nemen dan de eenvoudige ‘buer’.
Op den duur echter begon ook de voorraad woeste grond en woud te verminderen en moesten er maatregelen getroffen worden om het