diepste emotie duidelijk te maken, eindigt bij regel 11; dan leidt hij u binnen in zijn gemoed: begrijp nu, zegt hij, begrijp hieruit de stemming van mijn ziel.
Hooft begint met een mythologisch beeld; dat is kenmerkend voor zijn tijd, voor de renaissancetijd, de eeuw van vernieuwde en verinnigde belangstelling voor klassieke literatuur en cultuur: Als de zonnegod Phoebus Apollo de gulden tomen ter hand neemt en met zijn rossen de zonnewagen uit de Oceaan (waarin hij de vorige avond aan de kim is neergedaald) opwaarts voert, wanneer hij vol majesteit het gouden hoofd omhoog beurt... Heeft u wel eens op oude prenten de zon zien afgebeeld als een menselijk gelaat, omgeven door een krans van gouden lokken? Dan is u het beeld ‘de uitgespreide pruick van levend goudt’, duidelijk.
Hij verschijnt boven de kim in al zijn majesteit en bant van de mens de beklemmende angst van de duistere nacht, de lome slaap en de ‘kreupele’ dromen, dromen die hinken, brokstukken van waarheid, in wanstaltig verband, bevatten. Als een verlossende tovenaar ‘strijkt’ hij dat alles van 's mensen lichaam en geest. En hij doet meer! Welk een prachtige beschrijving van de zonsopgang over het aardrijk, in slechts enkele korte woorden. Het eerst straalt de bergtop in gulden schijn; hoger rijst de zon, bossen tekenen zich af, weldra afzonderlijke bomen, dan de steden met haar kerken en hoge gebouwen en ten slotte het vlakke land: de weiden met de grazende koeien. Alles verschijnt weer op dezelfde plaats, waar wij het de avond te voren in duisternis zagen vernevelen. De aarde lacht nu in het gouden licht en over het levende water der breed-stromende rivieren tintelen zonneglanzen.
Van de aarde naar het uitspansel: de zon verschijnt en - alle sterren verbleken, worden mat en duister in zijn licht. - En nu komt de wending.
Gij, geliefde vrouw, zon van mijn leven, verschijnt mij, en van mijn gemoed strijkt gij alle duisternis, ik wandel in uw licht. Voor mij is er slechts dè zon, de éne vrouw: alle andere moeten wijken voor Uw glans.
Wanneer ik nu nog even op de verdere schoonheden en technische fijnheden in dit sonnet wijs, op effectvolle alliteraties (duisternissen dicht bijv.), op de meesterlijke omzetting in de twee laatste halfverzen, waardoor als vanzelf mij en nacht de volle nadruk krijgen..., dan vrees ik, dat deze of gene ongeduldig tussenbeide zal komen en zeggen: ‘er zit mij toch iets te veel aan vernuft in dit sonnet’. Wil dan beseffen dat Hooft zo goed een kind van zijn tijd was als wij van de onze; en eindig met de dichter te bewonderen, die met zo vorstelijke toonklank (een sonnet is letterlijk een klinkdicht) zijn verering kon betuigen voor de koningin zijns harten.