Oude zegswijzen.
Gracht.
Oudtijds geschreven: graft, grecht, van ‘graven’; eigenlijk: een uitgraving in den grond. ‘Maeckt in dit dal vele grachten’ (2 Kon. 3, 16). Later: met water gevuld kanaal; ‘de gracht van Corbulo’. Ringkanaal rondom een sterkte, een kasteel, een vesting, een geheele stad (‘vestgracht’). ‘Geweld van wallen, dubble gracht, Ontruste honden, wacht by wacht, Beslage poorten, ysre boomen’ (Vondel).
Wij wonen dus aan, wandelen langs een gracht. Maar het taalgebruik heeft ‘gracht’ ook toegepast op de straat langs de gracht, en men laat ons dus wonen op de Keizersgracht, zooals men eertijds woonde: op 't Water (= Damrak). En, daartegenover, duidt de Amsterdammer weer de gracht, het water, aan met ‘wal’. De man die de grachten uitdiept, zou verwonderd opzien als wij hem ‘grachtdieper’ zouden noemen; immers hij heet van oudsher ‘waldieper’.