Onze Taal. Jaargang 11
(1942)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan onze leden.Maleische woorden.De heer H.D. van Pernis schrijft ons over eenige in onze taal gangbare woorden, tot ons gekomen uit, of via, het Maleisch. Aan zijne bijdrage ontleenen wij het volgende. Het woord ‘Maleisch’ - zoo lezen wij - komt van ‘Melajoe’. Het is waarschijnlijk een vroeger door de Javanen van Modjopait of Mataram gegeven naam aan de Sumatranen, die steeds voor hen - de Javanen - op den loop gingen (plajoemlajoe). Het Maleisch (bahasa Melajoe) heette vroeger dan ook anders (bahasa djawi), is echter reeds eeuwen lang in zeer vereenvoudigden vorm de lingua franca van den Archipel geweest en wordt sinds eenigen tijd voorzoover het zijn gemoderniseerden vorm betreft ‘bahasa Indonesia’, d.i. ‘het Indonesisch’ genoemd. Niet van alle woorden, die wij aan het Maleisch toeschrijven, staat de afkomst vast. Bij amper (nauwelijks, maar net) is men geneigd aan Mal. ‘hampir’ te denken, dat echter: dichtbij, bijna, beteekent. In deze laatste bet. kent het Z.-Afrikaansch ons woord, evenals het Friesch. Doerak (scheldwoord) zou kunnen komen van Mal. ‘doerhaka’, sommigen zoeken den oorsprong echter in het Russisch. ‘Doerhaka’ is in het Maleisch geen scheldwoord; het beteekent: rebelsch, ongehoorzaam. Dat kakatoe door velen als een vernederlandschten vorm van mal. ‘kakak toea’ wordt beschouwd, ligt voor de hand, maar de Mal. uitdrukking kan slechts beteekenen oude oudere broeder. Oorlam wordt afgeleid van ‘orang lama datang’, oudgast, ‘bevaren matroos’; boven elken twijfel verheven is deze afleiding niet. Het Z.-Afrikaansch bezigt oorlam i.d.b.v. ‘sluw’. Bij soebatten denkt men licht aan Mal. ‘sobat’, vriend. Het Mal. woord ‘tatoe’, wond, schijnt velen wel de oorsprong te zijn van ons tatoeëeren, maar anderen zoeken den oorsprong in de taal van Tahiti; ook taboe schijnt geen Indon. woord te zijn. Tegenover ‘orang lama datang’ staat ‘orang baroe’, nieuweling; ons baar. Den oorsprong van baadje mogen wij zoeken in Mal. ‘badjoe’ (uitgesproken: bà-djoè). Gladakker = Mal. ‘geládak’, een soort hond. De denigreerende beteekenis hebben wij aan het woord gegeven; wel kent het Mal. de uitdrukking ‘akal geladak’, listige foef, oneerlijke truc. Kajapoet komt van Mal. ‘kaja (of “kajoe”) poeti’, (olie van den) witten boom. Kampong is een Europeesche naam voor ‘dessa’, dorp, en heeft ook in het Mal. de beteekenis gekregen van uitsluitend door inlanders bewoonde plaats (‘kampoeng’ = erf, wijk). Negerij (negorij) wordt bij ons gebezigd i.d. b.v.: akelig nest, ‘gat’; Mal. ‘nĕgĕri’, of ‘năgări’, een van oorsprong Sanskrit woord, beteekent: land (Negeri Belanda = Nederland), | |
[pagina 68]
| |
stad of dorp. Zooals het geval is bij vele door Jan Soldaat overgenomen woorden die in 't Mal. slechts een neutrale beteekenis hebben, wordt ook dit woord in denigreerende bet. gebezigd. Orang oetan(g), een soort aap; Mal. ‘orang’ (uitgespr. òrrang) = mensch, ‘hoetan’ = bosch. De inlander verstaat echter ‘orang hoetan’ niet in den zin van: een soort aap; zij zeggen ‘mawas’, of in 't algemeen ‘monjet’. Met prauw duiden wij aan het Mal. woord ‘pĕráoe’ (‘perahoe’); rimboe (wildernis) komt van Mal. ‘rimba’ (met lange i), in geschriften meestal pleonastisch verbonden met ‘hoetan’; beide woorden beteekenen gewoon: bosch, oerbosch. Soesa(h) en tabe(h) zijn onveranderd uit het Mal. overgenomen. Het laatste woord bezigen de Maleiers bij voorkeur tegenover Europeanen; onder elkaar zeggen zij gemeenlijk ‘salam’. Baboe, kindermeid, gelijkluidend met het Javaansche woord; Mal. ‘iboe’ = moeder. Ons bamboe verstaat de Maleier wel, maar hijzelf noemt deze grassoort ‘boeloeh’. Bakkeleien komt van ‘băkălaï’ of ‘berkelahi’, een uit Sanskrit afkomstig woord: vechten. Pienter van Mal. ‘pintar’, Jav. ‘pīntěr’; piekeren van Mal. ‘pikir’, dat uit 't Arab. komt. In klapper (cocosnoot) vinden wij Mal. ‘kelapa’ terug; pisang is ongewijzigd overgenomen. Brani heeft bij ons weer een ongunstige beteekenis; Mal. ‘berani’ beteekent durven, dapper. Pikol (picol) en ropij kregen wij òf van het Maleisch (‘pikoel’, ‘roépijah’ = roepi-jah), of via onze vroegere faktorijen in Voor-Indië. Karbouw klopt met het Mal. ‘kěrbau’, Minangk. ‘kabau’, Jav. ‘kebo’. Rotting, Mal. ‘rotan’ = ‘raoet-an’, datgene wat ge‘raoet’, afgesneden is. Pagaai moet komen van het Maleische woord ‘bakájoe’, d.i. de Minangkabausche vorm; het literaire Maleisch heeft hiervoor ‘berkajoeh’. Larousse (1923) laat het afstammen van een Indiaansche taal (‘mot Caraïbe’). Zoo ook blijkbaar de meeste woordenboeken, enkele, als dat van R.K. Kuipers (1893), uitgezonderd. In Moesson herkennen wij het Maleische woord ‘moesim’. Bazar en passar stammen uit het Perzisch, maar wij kregen het denkelijk uit het Arabisch. Fakir komt eveneens uit het Arab. en beteekent ook in het Maleisch (anders dus dan bij ons): arme, armoedig. Doordat deze lieden veel rondtrekken en de kost dan verdienen met schijnbaar magische trucs, meenden wij dat fakir beteekent: magiër, kunstjesmaker. Muselman is een verbastering van het (ook in het Mal. gewone) woord ‘moslim’ of ‘moeslim’. Moskee komt van (mal. arab.) ‘masdjid’, misschien via ‘mesigit’, d.i. den Jav. vorm, anders via 't Fransch; minaret, denkelijk ook via het Fransch tot ons gekomen; Mal. ‘menara’ = toren. Een reeks van uitheemsche woorden, die echter in ons taalgebruik een vaste plaats hebben gekregen. | |
Onhebbelijk.Men vraagt ons eens iets te zeggen over het woord onhebbelijk; kan dat samenhangen met ‘hebben’? Dat doet het inderdaad; het woord is afgeleid van ‘hebbelijk’. ‘Hebbelijk’ is ongewoon geworden in het dagelijksche taalgebruik; ‘onhebbelijk’ heeft zich gehandhaafd. Over hebbelijk lezen wij in het Wb. d. Ndl. Taal o.m.: Geschikt, in verschillende opvattingen en toepassingen. Met de bekende beteekenissen van ‘hebben’ laat zich dit ‘hebbelijk’ niet gemakkelijk in verband brengen (het wordt wel opgevat als afgeleid van ‘zich hebben’, zich gedragen, in den zin van: zich behoorlijk gedragende). Maar duidelijk is in elk geval de invloed van gelijk bet. lat. habilis; het daarvan afkomstige mnl. (h)abel, (h)abelijc komt in 't Mnl. vaak met mnl. ‘hebbelijc’ tot ééne uitdrukking verbonden voor. Geschikt, bekwaam (tot, om te -) van personen en zaken. ‘Waardoor men hem 't zijner tijdt hebbelijk heeft gezien, om eenen soldaat te helpen schanssen met d'eene handt enz.’ (Hooft.) In absolute opvatting, van personen: goede manieren, wellevende vormen hebbende, ‘wees toch hebbelijk’; van daar: welgevallig, aanvallig. In gelijke bet. vinden wij: abel, bekwaam, gemanierd, geschikt, knap. Hier hebben wij dus de beteekenis van hebbelijk, als het tegenovergestelde van ons tegenwoordig ‘onhebbelijk’ = onbeschoft, brutaal. Hebbelijk werd oudtijds gebezigd ook in de bett.: eerbaar, fatsoenlijk, ‘net’, ‘van hebbelyke ouders’; aangenaam, gemakkelijk in den omgang: rekkelijk, gemeenzaam; niet stuursch of barsch. Verg. ‘geschikt’ in den zin van: (in den omgang) bruikbaar. ‘Meer voeten in d'aarde had het omzetten van Vries- en Groeningerlandt; werwaarts de Staaten Franchois Martini Stella stuurden; eenen Brusselaar, welgeleerdt, hebbelyk, en behartst; met last om enz.’ (Hooft, Historiën). ‘Zachter was hy van zeeden, bevallyker van aantaal, hebbelyker in 't schikken, en in 't verzorghen, en beeter afgerecht op beleidt van hoofsche zaaken dan... Alva’ (Hooft, ibid.). Van iemands verstand, gedachten en derg. Welgeordend, niet verward; ordelijk; vandaar: ordentelijk, behoorlijk, en dikwijls meer dan dat. Verg. het verouderd gebruik van: bekwaam, net, fraai, in dezelfde toepassing. Van woorden: geschikt, gepast, welgekozen. Met betrekking tot het uiterlijk der dingen: ordelijk; niet slordig of vuil; net, zindelijk. Van de wijze waarop iets verricht wordt: geschikt, gepast, beleefd, heusch. Hebbelijk werd ook gebezigd ten aanzien van hetgeen iemand door gewoonte op den duur in zijne natuur, in zijn karakter heeft; dus: door gewoonte aan iemand (aan zijne natuur, zijn karakter) eigen. (Verg. Hebbelijkheid, thans zoo goed als uitsluitend gebezigd in ongunstige beteekenis.) | |
[pagina 69]
| |
Vestigen.Er heeft zich een dispuut ontsponnen over het begrip vestigen. Eenerzijds wilde men het woord bezigen ook ten aanzien van individueele personen, indien men wilde uitdrukken dat zij in een plaats wonen, anderzijds was men van meening dat de term ‘gevestigd’ in dit verband onjuist zou zijn, omdat men van ‘gevestigd’ alleen kan spreken bij firma's en andere lichamen. Het kwam ons voor, dat etymologisch tegen het gebruik van ‘vestigen’ voor: ergens vaste woonplaats kiezen, ergens gaan wonen, niets in te brengen was, maar dat het taalgebruik aan vestigen de bijgedachte verbindt van: het aldaar uitoefenen van ambt of beroep (met dien verstande, dat men wel kan zeggen: ‘hij vestigde zich te A als koopman, als medicus’, maar niet: ‘hij vestigde zich aldaar als hoogleeraar’); zoodat het misschien toch aanbeveling zou verdienen in het gegeven geval te spreken van ‘woonachtig’. Een lid van onzen Raad, in dezen om voorlichting verzocht, merkt het volgende op: * Ik kan mij vereenigen met de opvatting van partij ter eenre. De beide moderne woordenboeken die ik tot mijne beschikking heb: Van Dale, 6e druk, en Koenen, 20ste druk, geven voor ‘zich ergens vestigen’ ook ‘er gaan wonen’, zonder eenige beperking. Volgens mij kan men heel goed zeggen: ‘toen hij met pensioen uit Indië terugkwam, vestigde hij zich te Baarn’. Koenen geeft nog afzonderlijk op ‘zich vestigen als geneesheer, als bakker’, met als omschrijving ‘praktijk gaan uitoefenen’. Ik geef toe dat men niet kan zeggen ‘zich als hoogleeraar vestigen’, maar dat komt, omdat dit den indruk zou geven alsof men zichzelf tot hoogleeraar aanstelde. Maar men kan wel zeggen: ‘In verband met zijn benoeming tot hoogleeraar te Leiden vestigde hij zich aldaar in 1934’. En met een beetje goeden wil zou men dus ook het volgende zinnetje kunnen verdedigen: ‘Hij vestigde zich, als hoogleeraar, te Leiden’ (d.w.z. daar hij hoogleeraar was geworden), maar ik geef toe dat dit niet gewenscht is. Mijn conclusie is dus deze: is ‘zich vestigen’ vergezeld van een plaatsbepaling dan beteekent het in het algemeen niets dan ‘gaan wonen’. Komt er een appositie bij met als, dan wil het strikt genomen zeggen ‘ergens gaan wonen om een beroep uit te oefenen’, maar het begrip ‘wonen’ begint dan te vervagen, zoodat alleen overblijft ‘ergens een beroep gaan uitoefenen’. Soms zal de toevoeging met als, wegens den context, niet noodig zijn. Men kan bv. zeggen: ‘In 1930 deed hij zijn artsexamen; hij was daarna een jaar assistent bij prof. X en in September vestigde hij zich te Y’. Dat de beteekenis nu niet is ‘ging hij te Y wonen’, maar ‘begon hij praktijk uit te oefenen te Y’ spreekt vanzelf. Naar mijne meening dus nemen U en ‘de andere zijde’ het begrip ‘zich vestigen’ te eng. | |
Luchtvaarttaal.Men weet dat een aantal technici te rade zijn gegaan om te komen tot een herziening van de termen, bij de techniek in gebruik. Zij hebben zich vereenigd in een Centrale Taalcommissie voor de Techniek die thans dit groote werk ter hand genomen heeft. Onze leden kennen het voortreffelijke werk, door de belanghebbenden bij de luchtvaart in dezen verricht, een arbeid die thans onzen technici te stade komt. Laat ons in dit verband mogen wijzen op een stukje van (nu wijlen) Dr. J.F.M. Sterck in het Handelsblad van 12 November 1937. Dr. Sterck merkt daarin op, dat Bilderdijk in 1813, een kleine 130 jaar geleden dus, toen men nog niet dacht aan luchtschepen-zwaarder-dan-de-lucht, nog lang niet aan den explosie-motor toe was; toen men nog met be- en verwondering de experimenten van Montgolfier aanschouwde - ons reeds heeft voorzien van termen, die wij thans behoeven. Woorden als: luchtvaart, luchtvaartuig, luchtvloot; vliegveld, vliegtuig en vlieger - zijn vondsten van Bilderdijk. (Natuurlijk kwam Bilderdijk er niet toe een woord als ‘vliegenier’ te smeden; die eer bleef òns voorbehouden!). Het is alsof Bilderdijk met een profetischen blik in de toekomst heeft geschouwd. In dat jaar 1813, toen men dus nog niets had om zich in de lucht te verheffen dan een zak met verwarmde lucht, schreef hij: Men heeft veel getwist over de nuttigheid der luchtbollen, of om duidelijker te spreken der Aërostaten! De ondervinding heeft al reeds geleerd, welk een nut in den oorlog uit deze vliegtuigen te trekken is, het zij ter ontdekking of opneming van vijandelijke legeringen, verdedigingsinrichting van steden en dergelijke, hetzij ter overziening en verkondschapping van streken lands, waar men geen topografische kaarten van heeft. En zoo dra slechts de wijze van deze machinen te besturen tot zekere mate van volkomenheid gebracht, en de vaste wind- en luchtstroomen in de hoogere oorden des dampkrings door vaste waarnemingen bepaald zullen zijn, zal zich een oneindig ruim uitzicht ontsluiten van voordeelen, die voor de onderlinge verstandhouding en gemeenschap der landen en volken, nog onberekenbaar zijn. Een nieuwe weg zal zich voor den koophandel openen; geheel nieuwe takken van industrie zullen ontstaan - de voor- en nadeelen van de ligging der landen zullen ophouden, de bezetting van grenzen vergeefsch worden; en het meesterschap ter zee zal vervallen en nutteloos zijn, wanneer men door luchtvloten met wapens en manschap geladen den overvloed of den oorlog in de afgelegenste oorden zal overvoeren, zonder aarde of water aan te doen....’ Merkwaardig! | |
[pagina 70]
| |
Als, wanneer, indien.... dan....- Men heeft ons gevraagd naar een regel voor het gebruik van het woordje ‘dan’ na bijzinnen beginnende met: als, wanneer, indien. Vragen als deze kunnen niet beantwoord worden met verwijzing naar een ‘regel’: in zulke - stilistische - kwesties volge ieder zijn eigen weg, late men zich leiden door zijn taalgevoel en den stijldwang. Wij dienen in dezen te onderscheiden tusschen het gebruik in de gesproken en in de geschreven taal. Bij het spreken is het steunwoordje ‘dan’ zeer gebruikelijk, en de functie is daarbij afhankelijk van het accent. De zinsverbinding zonder (het zwak betoonde) ‘dan’ is meer gespannen en dus ook meer ‘gedecideerd’ dan die mèt ‘dan’ (zwak betoond). Anders staat het met het sterk betoonde ‘dan’: hier is de hoofdzin ‘dreigend’, en de ‘intonatie’ is hier nagenoeg gelijk aan die van den zin zonder ‘dan’. Zooals steeds in de gesproken taal, is ook hier de functie van het ‘accent’ zeer belangrijk; en eveneens de lengte der pauzen tusschen de verschillende bijzinnen en hoofdzinnen. De Stilistische Grammatica van Prof. Overdiep (Tjeenk Willink, Zwolle) licht ons hierover uitvoerig in. Bij het schrijven worden de hierboven beschreven gesproken typen beheerscht door stilistische motieven, die wij thans niet uitvoerig kunnen bespreken, maar waarover wij later eens hopen uit te weiden. | |
Door-- Een lezer vraagt onze aandacht voor vormingen als: ‘doorberekenen’ en ‘doorleveren’, welke in den laatsten tijd voorkomen. ‘Indien door een Gewestelijk Arbeidsbureau advertenties worden geplaatst die aan den werkgever kunnen worden doorberekend enz.’ - ‘Daarnaast treedt de bank op als commissionnair. Zij belast zich met het koopen en verkoopen van effecten voor haar cliënten. De uit hoofde van dit optreden in haar bezit gekomen effecten moeten zoo spoedig mogelijk aan de koopers worden doorgeleverd’. Onze lezer kan zich met deze vormingen niet vereenigen. Wij hebben ons even afgevraagd wat er voor kwaads zou kunnen schuilen in deze uitdrukkingen. Doorgeven, doorsturen, doorvertellen, doorleveren, doorberekenen - wat zou daar tegen zijn? dachten wij. Dr. Knuttel in het Wb. d. Ndl. Taal geeft een voorbeeld van ‘doorreiken’: ‘Dit is het kopje van mevrouw X., wilt U het even doorreiken?’ ‘Doorleveren’; de commissionnair is niet de eigenlijke kooper, hij is bij de ‘levering’ van de stukken maar een tusschenstation, hij dient ze zoo spoedig mogelijk ‘door te leveren’. Het woord moge dan tot nu toe weinig gebruikt zijn, wie doorzenden, doorreiken, aanvaardt, zal - zoo redeneerden wij - tegen doorleveren geen bezwaar kunnen maken. ‘Doorberekenen’, op het randje docht ons, maar het kon er nog mee door. ‘Op zijn beurt in rekening brengen’? Ja, natuurlijk; maar is dat niet wat omslachtig?
Een lid van ons deskundig college verwerpt echter onze opvatting ten eenenmale. * ‘De uit hoofde van dit optreden in haar bezit gekomen effecten moeten zoo spoedig mogelijk aan de koopers worden doorgeleverd’. Het gebruik van doorleveren in dit citaat deugt niet omdat ten eerste: dit woord al een voor de hand liggende, andere, beteekenis heeft: een reeds plaats vindende leverantie (ondanks belemmeringen of bezwaren) voortzetten; ten tweede: deze samenstelling in beteekenis niet valt te vergelijken met doorgeven, doorzenden; daar dient zij ter aanwijzing van een (toevallige) kleine tusschenhandeling, hier gaat het over het noodzakelijke slotstuk van een belangrijke beroepshandeling: men heeft overwogen, raad gegeven, opdracht ontvangen, aangekocht, en moet nu afleveren. De commissionnair levert de effecten niet dóór, zoomin als een deurwaarder een vonnis doorgeeft, of een betaalmeester een rijksbezoldiging doorbetaalt (hij betaalt uit), of een grossier aan den winkelier door-levert of een boekhandelaar aan zijn klant het boek (komend van den uitgever) door-verkoopt! Ten derde: omdat zulke algemeen aanwendbare woorden of woordvormingen, voor gemakzucht en dikdoenerige nieuwigheidsjacht begeerlijk goed, onze taal licht verarmen en bederven. Liefde en zorg voor onze taal, ons kostbaarste eigenste, volksbezit, vermijdt zulke loopers met afschuw, en zoekt telkens den meest gepasten, den eenig juisten vorm in ieder afzonderlijk geval. Ook voor dat nare ‘doorberekenen’ staan verschillende uitdrukkingen ter beschikking. | |
Louter(e)- Een zin, waarin de woorden ‘loutere dwaasheid’ voorkwamen, richtte onze gedachten op louter, dat wij voornamelijk kenden als bijwoord, of als onverbogen bijv. nw. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal licht ons in omtrent het gebruik van ons woord. Vele voorbeelden van den verbogen vorm: ‘Joffre D. met haeren spikspelder nieuwen man, dien zy, ujt loutre klinklaere liefde, heeft aengeslaeghen’ (Hooft); ‘met loutere dwang’; ‘loutere Diamanten’; ‘eene loutere gril’; ‘loutere naamteekeningen’. ‘In jongere taal’, zegt het Wb., ‘wordt louter onverbogen als bijvoeglijke bepaling met de [boven vermelde] beteekenis gebruikt bij niet van een lidwoord of een bijv. voornaamw. vergezelde manlijke, vrouwlijke en meervoudige woorden. Men mag dit misschien op de volgende wijze verklaren. In zinnen als ‘het is louter vreugde wat op de gezichten te lezen staat, hij ondervond louter vriendschap’, waarin ‘louter’ bijwoord was, kon het als gelijkwaardig gevoeld worden met louter in zinnen als ‘het is louter plezier wat op de gezichten te lezen staat, hij ondervond louter medelijden’, waarin het bijv. nw. was of althans kon zijn; bovendien stond | |
[pagina 71]
| |
zoowel het verbogen ‘loutere(n)’ in zinnen als ‘hij ondervond loutere vriendschap, hij doet het uit loutere welwillendheid’, als het onverbogen louter in zinnen als ‘hij ondervond louter medelijden, hij doet het uit louter medelijden’, gelijk met: niets dan, en in de eerste van beide paren zinnen ook met: alleen, slechts, enkel. Een en ander kon aanleiding zijn om ook daar waar ‘loutere(n)’ thuishoorde, ‘louter’ te gaan bezigen; achter lidwoorden en bijv. vnww., waar een onverbogen vorm ‘louter’ nagenoeg niet voorkwam (immers alleen na het onz. lidw. een), kon dit nieuwe gebruik niet doordringen.
‘Omarm my thands nog eens, als zoon, als louter moeder’ (Bilderdijk). ‘In louter heiligheid gehuld’ (Da Costa). ‘Een Muzen-Almanak met louter prozastukken’ (Potgieter). ‘... uit louter hoogmoed’ (Beets). | |
Behuwd-- ‘In familieadvertenties wordt veelal gesproken over: Behuwd-moeder etc., en niet over schoonmoeder etc. Wilt U iets zeggen over het gebruik van deze woorden?’ De oude term is behuwd-; ‘schoonmoeder’ is maar een navolging van fr. belle-mère. Behuwen, met een persoon als voorwerp tot wien men door een huwelijk in aanverwantschap komt. ‘De dochter heet ick wel getrouwt, Die Schoon-moer nocht Nicht en behouwt’ (Huygens). Vooral in het verl. deelw.: ook in het Mnl. werd gezegd ‘een behuwede sone, dochter’ enz.; later zijn dergelijke uitdrukkingen tot koppelingen geworden: een ‘behuwd zoon’ werd een ‘behuwdzoon’. ‘Een behuwd poorter’, die het poorterschap door zijn huwelijk gekregen heeft. Met goederen, betrekkingen enz. als voorwerp, die men door zijn huwelijk verwerft. ‘Den nieuwen vorst, die, te vooren vereert met de kroonen van Napels en Sicilie, de Engelsche behuwt had’ (Hooft, Historiën). | |
Traduire, c'est trahir- Op een pakje Duryea Maizena (Am. product) leest men het volgende: ‘Als een voedsel voor kinderen, en voor invaliden, bereid volgens aanwijzing, is het zonder weerga niet alleen, maar verwonderlijk, en als aangenaam als het versterkend isGa naar voetnoot*); vaak zal het begeert worden als niets anders kan gegeten worden. Het kan gebruikt worden eenvoudig in melk gekookt, en in stijve vormen gezet als het afkoelt; of ook warm met wijn of brandewijn. Uithoofde van deszelfs eigen in houd neemt het meeste alle geuren en smaken welke ter veraangenaming mogen worden gewenschtGa naar voetnoot**). Een weinig vleeschnat er mede gemengd en gekoeld maakt een allerheerlijkst vleeschnatgeleiGa naar voetnoot***).’ M-n | |
Ééntje- Een stelletje ‘zware jongens’ hadden een kraakje op touw gezet, bij een tapijthandel; niet minder dan dertien tapijten hadden zij gejat. Wat gebeurde er toen? De stillen kwamen hun op het spoor; in een cafétje. Zij wilden één der dieven arresteeren (één; 'n mensch moet zich weten te beheerschen). Die liet zich dat aanvankelijk welgevallen, maar éénmaal buiten (éénmaal, ziet U) gaf hij één der rechercheurs een optater of watjekou (ook hij wist van maathouden) en rende toen door één der stegen naar de Zeedijk. Natuurlijk hebben ze hem gepakt; in één zoo'n steeg vind je zoo'n man gemakkelijk. Was hij maar door twee stegen gegaan. Maar ja... | |
Van af- Eenige lezers vermelden naast het gedichtje van Nicolaas Beets een van Dr. E. Laurillard, met den titel: Een mooi taaltje. Het luidt: Ik hoor, gij liept van af Uw huis
Maar wat ik wonder vind?
Dat ge ook niet loopt tot toe dien boom,
Met mee Uw' ouden vrind.
| |
In den aap gelogeerd- Een lezer schrijft: ‘Ik herinner mij, dat een van mijn leeraren aan de H.B.S. te Zutphen de uitdrukking meermalen bezigde met de bijvoeging: ‘bij Paulus van Zon’. Kent een van onze lezers deze uitdrukking? | |
Belevenis- Een zetfout heeft in onze afl. van Augustus een inzender doen zeggen, dat bij den uitgang -ing de v gemeenlijk tot f verscherpt. De opmerkzame lezer zal begrepen hebben dat de uitgang -nis bedoeld werd. | |
⦶ Grooter als, of: dan- Hierbij zou nog duidelijker gezegd kunnen worden dat ‘als’ pas in lateren tijd (in het Hollandsch der 17de eeuw?) het oude, in de ME. alleen gebruikelijke ‘dan’ is gaan verdringen. Ook dat ‘als’ iplv. ‘dan’ te vergelijken is met nhd. ‘wie’ iplv. ‘als’ na een comparatief: dezelfde of dergelijke, nog verder gaande, vervanging; ook dat in een zin als: ‘X. was grooter als dichter als als mensch’ het driemaal ‘als’ geheel onbruikbaar ware! | |
⦶ -Aar en -er- ‘De achtervoegsels -aar en -er zijn verwant; -aar is een latere en versterkte vorm van -er’ (O.T. 1942, 60). Eer omgekeerd: ‘-er’ is een verzwakte vorm van ‘-aar’ < got. -areis < (of verg.) lat. -arius. | |
⦶ Van af- Verg. ook de parodie: ik ben van af Amsterdam met mede den spoortrein tot toe Haarlem gereisd. |
|