Onze Taal. Jaargang 11
(1942)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 9]‘Der’ of ‘van de’.Het is opmerkelijk hoe soms een vorm van taalgebruik, die langen tijd onopgemerkt is gebleven, plotseling in het middelpunt der belangstelling komt te staan. Zoo thans de vorm: der. Van verschillende kanten schrijft men ons er over. A.: ‘U moet niet schrijven: het bezigen dezer uitdrukking; dat is fout’. B.: ‘Het woordje dezer is niet juist in Uw zin, aangezien het in dit geval geen tweede-naamvalsvorm betreft, evenmin als in de veel gebezigde constructies: naar aanleiding Uwer advertentie, in afwachting Uwer berichten, e.d. In “de strekking dezer woorden, de oogen dezer schoone vrouw” heeft “dezer” een geheel andere, n.l. een tweede-naamvals functie’. C.: ‘Zeg toch niet: de verkoop der goederen, de behandeling Uwer aanvrage, de boeking der posten; gebruik hier den vorm: van de’. En tenslotte verwijst een vierde lezer naar Dr. Ch.F. Haje, die zegt: Het Nedl. kan de tweede naamval Meervoud en vrouwelijk Enkv. weergeven met ‘der’ en ‘van de’; het Duits heeft daarvoor alleen ‘der’ te zijner beschikking. Van die ruimere keuze moeten wij gebruik maken, trouwens op grond van ons taalgevoel. Het maken van onderscheid komt te pas bij verbindingen met een werkwoordelijk substantief, d.i. een subst. waarin een handeling ligt opgesloten. Wordt zulk een substantief gevolgd doer een bepaling in de 2de naamval, dan mag je ‘der’ of ‘van de’ gebruiken, als die bepaling onderwerp is van de handeling, maar behoor je alleen ‘van de’ te kiezen, als die bepaling voorwerp is. Om met het laatste te beginnen: Het komt ons voor dat Dr. Haje geen voldoenden grond heeft voor zijn voorschrift, dat alleen de bepaling met van gebruikt mag worden bij zulk een werkingsnaam (‘nomen actionis’ zeggen de taalkundigen meest), en niet de 2de naamval, voor de aanwijzing van het voorwerp van die werking. Die eisch heeft nooit zoo gegolden in onze taal, en geldt zoo nog niet; men kan alleen spreken van zekere voorkeur van ons taalgevoel bij zeker taalgebruik. De feiten weerspreken heel duidelijk, dat het door Dr. Haje gestelde onderscheid een algemeene regel zou moeten, of kunnen zijn. Het valt niet te ontkennen, dat de spreektaal in den dagelijkschen omgang den verbogen genitief veelal vermijdt, en de omschrijving met van gebruikt. Maar er zijn ook dan nog vrij wat uitzonderingen in vaste verbindingen, ook waar wij over koetjes en kalfjes praten. Zoodra komt men niet op ietwat hoogere dingen: kunst, wetenschap, recht, zedeleer, godsdienst inzonderheid, te spreken, of het gebruik van den verbogen genitief neemt toe. In de geschreven taal komt het drukkere gebruik van deze vormen al heel duidelijk aan den dag, zij het in onderscheiden mate bij de onderscheidene taalsferen. Het spreekt vanzelf, dat de genitief ter bepaling van werkingsnamen ook deel heeft aan deze verscheidenheid; en dat dus bij het mondelinge gebruik daarvan in alledaagsch gepraat ook de bepaling met van het gewone zal zijn. Maar er is o.i. geen enkele reden om te meenen, dat bv. de verkoop van de goederen beter zou zijn dan: de verkoop der goederen; of, nog sterker, dat bv. de bouw der barakken, de verzending der tijdschriften taalkundig niet deugen zou, om het gebruik van der. De onderscheiding van ‘subjectieven’ en ‘objectieven’ genitief, al naar het substantief in de bepaling als onderwerp of als voorwerp wordt gedacht bij de handeling, die in den werkingsnaam | |
[pagina 66]
| |
ligt opgesloten, is juist, en kan haar nut hebben.Ga naar voetnoot*) Maar het gaat volstrekt niet aan, op grond daarvan een grens te trekken tusschen verbogen en omschreven genitief. Een aantal verbindingen van dien aard moge dit duidelijk maken: de schepping der wereld, de vergeving der zonde, de breking des broods, het wonder van de vermenigvuldiging der brooden, de doop der volwassenen, de kennis der waarheid, de vreeze des Heeren. Het aantal der voorbeelden is gemakkelijk te verdrie-, ja te vertienvoudigen. Ja maar, dat zijn alle godsdienstige, en meest bijbelsche uitdrukkingen! zal iemand zeggen. Zeker, maar vallen die dan buiten de Nederlandsche taal? Of kunnen zij ten hoogste oogluikend worden toegelaten, maar niet worden meegerekend, als het over ‘de levende taal’ gaat. Wie kan dat in ernst beweren en volhouden? Bovendien, het verschijnsel is waarlijk niet beperkt tot de taal van den godsdienst. Erasmus' Laus Stultitiae heet in het Nederlandsch: De Lof der Zotheid, en onze letterkunde kent een Lof der Gevangenis, een Lof des Uils, Het Lof der stad Haarlem en andere meer, naast Het Lof van de Mutse. Bredero sprak van ‘het lasteren en laken der vrouwen’, van de ‘kennisse des quaats’, ‘het vernielen der booser sielen’. Waren de onderzoekingen over de syntaxis onzer oudere literatuur niet zoo schaarsch en onvolledig, men zou ongetwijfeld andere voorbeelden van andere schrijvers maar voor het grijpen vinden in de vakliteratuur. Evenwel, het aangehaalde is genoeg om te laten zien, dat de verbogen genitief voor de objectsbenoeming bij een werkingsnaam niet van vandaag of gisteren is, niet uit de taal van een naburig volk overgenomen, maar stevig gefundeerd is in onze taalgeschiedenis. En thans nog volop leeft. Enkele voorbeelden (ten deele ontleend aan Brill, Den Hertog, en Overdiep) mogen de taalpraktijk van jonger tijden illustreeren: de vervolging des vijands, de verkiezing der afgevaardigden, de roof der Sabijnsche maagden, de dienst des konings, de enorme vermeerdering der grondstoffen; de jongen, over wiens verlies uw hart nooit opgehouden heeft te bloeden (dit uit de Camera Obscura), de verdediging der stad, de delging der schuld, de onderdrukking der minderheden, de bevoorrechting der hoogere standen, de bevrijding des volks, de veroordeeling der beklaagden, de afdoening der zaken, het hooren der getuigen, de opvoeding der kinderen, de opening der tentoonstelling, het gebruik der middelen, de ontvangst der gelden. En zoo voort! En dit alles zou foutief Nederlandsch zijn? Er is één werk, dat ons voor het middeleeuwsche Nederlandsch een menigte voorbeelden aanbiedt: het belangrijke, zeer uitvoerige Groningsche proefschrift van Dr. Van Es (1938). Daaruit blijkt, dat de objectieve genitief bij nomina actionis in de oudste ons bekende Nederlandsche taal lang niet zeldzaam is; dat hij in aantal de omschreven genitieven verre overtreft. Het zou ons hier te ver voeren, een verslag te geven van de onderscheidingen die hij maakt en de bijzonderheden die hij ter sprake brengt. De onderscheiding subjectief-objectief staat trouwens bij hem niet op den voorgrond der beschouwing; niettemin biedt hij daarvoor veel materiaal. Dat ook het door hem doorvorschte tijdvak het verschijnsel volop kent (bij gesubstantiveerde infinitieven, afleidingen op -nis en -ing, en andere nomina actionis) kon men met zekerheid verwachten; want in het oude Germaansch was de verbogen genitief de algemeen gebruikelijke, gewone uitdrukking ook voor de objectsbenoeming bij den werkingsnaam. De omschrijving met van is pas zeer geleidelijk ontstaan door invloed van bepalingen met ‘van’, die eerst afstand, scheiding, daarna afkomst, oorsprong, oorzaak aangaven. Men kan derhalve den besproken verbogen genitief rustig blijven gebruiken - vanzelve in afwisseling met den omschrijvenden concurrent -, tenzij men er een beginsel van wil maken oude taalvormen zooveel mogelijk weg te dringen, en het nieuwere en nieuwste met onstuimigen ijver als het eenige goede, en alleen bruikbare en toelaatbare te bevorderen. Want de besproken vorm is goed Nederlandsch en geenszins navolging van een naburige taal. En indien al in enkele gevallen ons gebruik onder invloed van het Duitsche gebruik zou staan - wat uiteraard nimmer met zekerheid te bewijzen is -, wanneer daardoor een zekere remming teweeg gebracht zou worden in het verloop van oeroude vormen van het Nederlandsch, dan zouden wij die werking niet betreuren. Want dat is heel iets anders dan overneming van dingen, die aan onze taal vreemd zijn. |
|