| |
Oude zegswijzen.
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
Koenen: de stem des bloeds laat zich altijd gelden. Verschueren en Brounts (Modern Woordenboek, 1938, Wereldbibliotheek): genegenheid inz. voor bloedverwanten is niet geheel te bedwingen. Herckenrath (Fr.): c'est la voix du sang; on tient toujours pour les siens. Van Gelderen (D): das Blut verleugnet sich nicht; wo das Blut nicht hinläuft, da kriecht es hin. Ten Bruggencate (Eng): blood is thicker than water. Ten slotte vermeld ik dat Stoett (Nederlandsche spreekwoorden en gezegden), dien ik niet geheel citeer om niet te breedvoerig te worden, blijkbaar ook een zelfde verklaring voor het gezegde aanneemt: ‘waar het bloed, de genegenheid, voor(t)komend uit bloedverwantschap niet kan vloeien (spat. van mij), daar dringt het kruipend door. In het mnl. dat bloet moet crupen, daert niet gegaen en can. Ook: lust tot iets verloochent zich nooit.’
De voor de hand liggende opvatting om in het ‘bloed’ van ons gezegde de ‘roode vloeistof in het menschelijk en dierlijk lichaam’ (Koenen) te zien, heeft m.i. tegen zich, dat men niet pleegt te spreken van bloed dat door de aderen ‘kruipt’ of ‘gaat’, maar wel van ‘vloeit’ of ‘stroomt’ (zie het door mij gespatieerde woord in de verklaring van Stoett).
De verklaring door wijlen mijn leeraar in het Nederlandsch C. Brakman (van wien ze oorspronkelijk afkomstig is, kan ik niet zeggen) was, dat ‘bloed’ hier moet worden opgevat in de andere beteekenis, zooals ik die in de verschillende, boven geciteerde, woordenboeken vind: sukkel, hals, (arme bloed), beklagenswaardig kindje, pauvre enfant, armer Tropf, ein junges Blut, die armen blutjungen Kinder, puny (weak) child.
Neemt men deze beteekenis aan, dan is m.i. het gebruik der werkwoorden ‘kruipen’ en ‘gaan’ volkomen redelijk, terwijl het bij de blijkbaar meest gangbare opvatting zeer gekunsteld is en niet in overeenstemming met het spraakgebruik. Dan wordt ook veel begrijpelijker, dat men te onzent, naar ik geloof, volstrekt niet alleen het spreekwoord bezigt, wanneer er sprake is van bloedverwantschap, maar evenzeer in de hierboven ook genoemde beteekenis: lust tot iets verloochent zich nooit (Stoett).
Tegen deze verklaring pleiten m.i. niet de geciteerde overeenkomstige gezegden in Fr., D. en Eng., omdat deze blijkbaar in de engere beteekenis van hun bewoordingen worden gebezigd en dus volstrekt niet volkomen synoniem hoeven te zijn aan het Nederlandsche gezegde. Een uitzondering hierop maakt het Duitsche (boven geciteerd): wo das Blut nicht hinläuft, da kriecht es hin, hetwelk volkomen identiek is met het onze,
| |
| |
maar in het Duitsch heeft Blut dan ook weer dezelfde tweede beteekenis als in het Ndl.
Terwille der objectiviteit dien ik hier aan te voeren, dat de Nederlandsche woordenboeken ‘bloed’ in deze tweede beteekenis het mnl. geslacht toekennen en dan zou ‘het bloed’ natuurlijk niet kloppen. Maar dit behoeft, dunkt mij, geen absoluut bezwaar te worden geacht.
J.S. Ezn.
| |
Apotheek.
Een van de vele woorden, waarvan de toepassing in den loop der tijden een wijziging heeft ondergaan. Met het middellatijnsche ‘apotheka’ werd aangeduid een bergplaats, bewaarplaats (het Grieksche woord, dat tot de vorming van de lat. uitdrukking heeft geleid, beteekent: wegzetten); bij uitbreiding: magazijn van verschillende waren. De afgeknotte Romaansche vormingen: ital.: bottéga, fr. boutique, winkel, sp.: bodéga, wijnkelder, wijzen op dit gebruik (wat wij nu onder apotheek verstaan, is in het ital. specieria, fr. pharmacie, sp. botica.)
Ook in het Middelnederlandsch werd ‘apotheke’ in den ruimeren zin gebezigd. De Vulgata spreekt van ‘apothecas frumenti, vini et olei’, wat de Bijbel van 1477 (2 Chron. 32, 28) weergeeft met ‘apteken des tarwes, wijns ende olijs’.
Naar de oude opvatting was een apotheek: een winkel, waarin verschillende waren verkocht werden, t.w. niet alleen artsenijen en kruiden, maar ook eetwaren, specerijen, confituren, suikerwerk, verfwaren, enz., in één woord alles te zamen wat thans tot het vak van den apotheker, drogist en kruidenier behoort; en daarenboven nog wijn, inzonderheid gekruide wijnen.
| |
Accijns.
Een belasting die geheven wordt van levensmiddelen en andere waren van dagelijksch gebruik; wij kennen (of hebben gekend) den accijns op het gemaal, geslacht, zout, bier, de zeep, de brandstoffen enz.
De oorspronkelijke vorm van ons woord was middelnederlandsch: assise, assijs, fr. assise, mlat. assisa, assisia, afgeleid van lat. ad-sidére, oud-fransch: asseïr, assir, modern-fransch: asseoir. Assise beteekende oorspronkelijk: terechtzitting, raadsvergadering; toen: een besluit of een verordening, in zulk een zitting vastgesteld; vervolgens in het bijzonder een verordening omtrent de maten, gewichten en prijzen der levensmiddelen, en de daarvan te heffen belasting, en eindelijk ook: die belasting zelve.
De overgang van de fr. schrijfwijze assise (voor: belasting) naar die met cc heeft al vroeg plaats gehad, onder invloed van lat. accídere (afsnijden, besnoeien). Wij zijn toen gevolgd met: accijs. Onze tegenwoordige vorm ‘accijns’ (ook wel geschreven: excijns) is een verbastering, gevolg der verwarring met ‘cijns’, lat.: census; men meende dat hier aan ‘accensus’ of ‘excensus’ te moeten denken.
| |
Ergens een stokje voor steken.
‘Vorig jaar, toen onze peulenplantjes ongeveer een meter hoog waren geworden, zei onze tuinman: “Nu zullen we er eens een stokje voor steken, anders waaien ze om” en hij zette kruiselings een paar stokjes, die de plantjes tegen hun hekwerk aandwongen. Zou hier de oorspronkelijke bron van deze uitdrukking gevonden zijn? Ik kreeg den indruk, dat het voor hem een gangbare term was.’
- Wij gelooven eer dat die tuinman een grappenmaker is, die ons gezegde letterlijk heeft toegepast. Volgens Stoett hebben wij hier waarschijnlijk te denken aan een stok, die als grendel dienst doet, waardoor een deur of een hek gesloten kan worden.
Voor 's tuinmans toepassing zou kunnen pleiten het voorkomen van de variant: ergens een stokje bij steken, maar, zegt Stoett, dit zal men dienen te beschouwen als een samensmelting van de uitdrukkingen: er een stokje voor, en: er een speldje bij steken.
| |
Een aasje
‘Geen aasje verstand van iets hebben’, zoo goed als geen verstand. ‘Aas’ is een eenheid van het oude gewicht, het kleinste gewichtje van het oude stelsel; een ons van ca. 3 gram had 20 engels, en een engels had 32 azen; een aasje is dus ongeveer 5 milligram.
Lat. as duidde een eenheid aan, van maten, gewichten, muntspeciën. Een koperen munt, die aanvankelijk nogal zwaar was, nl. een pond, maar later verminderd werd tot 1/24 van dit gewicht, ter waarde van 2½ cent. Hierdoor kreeg dit as ook de beteekenis van kleinigheid, geringe waarde. ‘Aes, Aesken, een ooge in 't spel, zegt Kiliaen. Een aas bij het kaartspel, met slechts één hart, ruit, enz. Twee azen werpen, de dobbelsteenen zoo laten vallen, dat er twee azen boven liggen. Aas-blank bij het domino-spel, de steen op de eene helft waarvan één oog staat, en de andere blank is.
Een oude vorm is deus aas; lieden van ‘deus aas’, geringe lieden. ‘Hoe ist, Jan kurkevaer? hoe ist, man van deus aes?’ De twee laagste getallen (1 en 2), de twee minste worpen bij het dobbelspel, zijn hier als zinnebeeld der geringe luidjes genomen; 3 en 4 golden voor de middelklasse, en de twee hoogste (5 en 6) vertegenwoordigen de aanzienlijken en rijken. ‘Deus aes en heeft niet, Six cinq en geeft niet, Maer quater dry Die helpen vry.’
De uitdrukking ‘deus aes’ is heden nog bekend door den ‘Deus-aes-bijbel’, omstreeks het midden van de 16de eeuw te Emden uitgegeven. Daarin treft men die woorden als kantteekening aan bij Nehemia 3, 5: Maar hunne meest vermogenden brachten hunnen hals niet tot den dienst huns Heeren.
| |
| |
| |
Paraffine.
Ten aanzien van hetgeen wij in onze aflevering van Mei over de afkomst van dit woord schreven, merken eenige lezers op, dat ‘affiniteit’ in de scheikundige terminologie een speciale beteekenis heeft, t.w.: neiging tot het aangaan van verbindingen. Ook het Duitsche ‘verwandtschaft’ heeft deze (bij)beteekenis, het Ned. ‘verwantschap’ echter niet. Met den naam ‘paraffine’ is dus niet bedoeld dat deze stof weinig verwantschap (= gelijkenis) met andere stoffen vertoont en daarom moeilijk te rubriceeren is, doch dat ze weinig neiging tot verbinding heeft; zich ten opzichte van een groot aantal andere stoffen (zuurstof, zwavel, fosfor, zuren, basen, alcohol enz.) indifferent gedraagt. Om dezelfde reden doopte Rayleigh (1895) een door hem ontdekt element: argon (gr. argos = a-ergos, werkloos).
| |
Fiolen laten zorgen.
Een ‘fiool’ (fr. fiole, gr. lat. phiola) is een fleschje, sierlijk bewerkt of ongewoon gevormd, met bijzonderen inhoud of bijzondere bestemming. ‘Gouden phiolen zijnde vol reuckwercks’ Openb. 5, 8 (Kantt.: Phiolen, schalen, ofte kruycken van reuckwerck.) Wij kennen het woord ook nog in de uitdr.: fiolen van haat, wraak, toorn enz. uitgieten over iemand.
Fiolen laten zorgen: zich niet om den loop of den afloop van iets bekommeren, eig.: de flesschen voor de betaling van het gelag laten zorgen. De zegswijze komt reeds in het Middelnederlandsch voor. ‘By sulcken dinghen Soude men laten vyoolken zoorghen’ (Everaert, Spelen).
| |
Om den haverklap.
Met betrekking tot deze uitdrukking merkt een lezer op dat men in Zuid-Nederlandsche en Vlaamsche werken vaak de uitdrukking ‘om den hamerslag’ of ‘om den hamerklap’ leest. Wanneer men nu in aanmerking neemt dat bij slordig spreken de m en de v gemakkelijk verwisseld worden, ligt - oordeelt onze lezer - de verklaring voor de hand. ‘Om den hamerslag’ moet iets zijn dat zeer frequent is, evenals het slaan met den hamer door een timmerman.
| |
Om zeep gaan.
Een lezer merkt op dat er misschien een andere uitlegging mogelijk is omtrent het ontstaan van de zegswijze ‘om zeep gaan’ voor: dood gaan. Het is immers bekend, dat de Kruisvaarders tijdens hun tochten naar het H. Land een zeepproduct leerden kennen en dit, wanneer zij het er levend afbrachten naar onze gewesten meevoerden. Aangezien er evenwel zeer velen op deze tochten het leven lieten, kwam men er in die dagen al spoedig toe om ook van iemand, die op normale wijze stierf, te zeggen dat hij ‘om zeep ging’.
|
|