Onze Taal. Jaargang 11
(1942)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 7]De vorm: ‘hoogwaardigst heer’.‘De vocatief Edelachtbaar Heer is kortweg mal’, zoo schrijft U in Onze Taal. Maar het is toch niet zoo ‘mal’ als U wel denkt. Een voorbeeld: de (R.K.) Orde van het H. Kruis heeft, zooals alle Orden, tot hoofd een ‘generaal’, bij deze echter (maar dan ook alleen bij deze Orde) wordt dit hoofd betiteld èn aangesproken met: Hoogwaardigst Heer.Ga naar voetnoot*)
Aldus een lezer, die aan zijn mededeeling toevoegt dat, naar hem verzekerd was, deze titel een afkorting zou zijn van het oud-Nederlandsche ‘heerschap’ en feitelijk dus bedoelt ‘Hoogwaardigst heerschap’. Wij hebben onzen lezer gevraagd ons eenige plaatsen te noemen, waaruit het gebruik van het woord heerschap in dezen zou kunnen blijken, omdat anders de verklaring in de lucht zou hangen, en kregen toen ten antwoord, dat hem geen oud geschrift bekend was waaruit de oorsprong van den titel zou kunnen blijken, maar dat de Procurator der Orde van het H. Kruis te St. Agatha ons hieromtrent zekerheid zou kunnen verschaffen. Ten antwoord op onze vraag om inlichtingen schreef ons toen frater J. de Pater O.S. Cr. o.a.:
Ik acht de benaming in N. Brabant ontstaan en nog geen honderd jaar oud. De Algemeene Overste der Orde, de Magister-Generaal, resideerde van 1248 tot 1796 in Huy bij Namen. Bijna alleen ter Klooster-visitatie kwam Hij naar het noorden, zoodat er weinig persoonlijk contact bestond met de daar wonende Orde-leden (het hoogere Bestuur uitgezonderd) en nog minder met de burgerij. De correspondentie werd nagenoeg uitsluitend in het latijn gevoerd. Jammer genoeg is het generaal-archief, waar allicht toch iets zou zijn te vinden, tegelijk met het Moederhuis in de fransche omwenteling verloren gegaan. Alleen heb ik hier voor mij een brief van den Nederl. Staats-man Busselaer (1612) met het adres: Eerwaerdige Hoochgeleerde Wijse Voorsienige Heere Heere Herman van Straelen Generael van..... Sinds 1853 resideert de Magister-Generaal in Noord-Brabant. Hoogstwaarschijnlijk heeft bij de vestiging dier, tot dan toe hier onbekende Hoogheid, de spraakmakende gemeente, die vooral toen ter tijd, en zeker in deze gewesten nog al naïef met de taal omsprong, zelf den vernoemden titel gevormd. Een sterk bewijs moge zijn, dat men onder eenvoudige luidjes in de jaren 60-70 hoorde spreken over (de Mag. Glis droeg een gouden hals-keten met kruis en ring) het Verguld Hoogwaerigsel (!). Naar den Generaal vragend of over Hem sprekend zeide men - en vandaag nog - Het of 't Hoogwaardig Heer. Een taalkundig toevoegen van -schap beschouw ik meer als een noodlanding voor een philologische verklaring. Moet er een verklaring worden gevonden, dan zou ik die willen zoeken in de duitsche invloed op onze taal, zeker voor Brabant en in dien tijd. Trouwens, denken we aan den breeden aanhef der 17de-eeuwsche stukken, met tusschen een vloed van ras-echte nederlandsche titels: ‘ehrenfeste’. Zoo hier het duitsche Hochwürdiger of Hochwürdigster Herr General.... Een hollandsch lid der Oostenrijksche Kruisheeren Orde (met de onze niet verwant), die dezelfde Bestuurs-benamingen draagt, schrijft ons in 1855 ‘Zijn genade, mijn Hoogwaardigste Heer Generaal.....’. Nog steeds spreken de Orde-leden, en hier de omliggende streek van Hoogwaardig Heer, zoowel nominatief, accusatief als vocatief. Ook 't of het Hoogwaardig Heer, nominatief en accusatief is nog ruim in gebruik maar wordt toch gaandeweg minder gehoord.
Ten slotte verwijst fr. De Pater naar de Norbertijnen van de Abdij van Berne (Heeswijk), waar dezelfde titels worden gebezigd, en op onze aanvraag schreef ons nu de Archivaris en Bibliothecaris, Dr. H.Th. Heijman C.R.P. o.a.: | |
[pagina 50]
| |
.... hoogstens zou ik de historische zijde van de taalkundige kwestie kunnen toelichten. Het wil me voorkomen dat de sinds 1853 in Noordbrabant gevestigde Generaal aanvankelijk met Hoogwaardig Heer werd aangesproken, analoog aan hetgeen in de Abdij van Berne geschiedde. De vraag rijst echter: hoe kwamen de abdijheeren van Berne er toe, hun abt aldus aan te spreken? Naar mijn overtuiging ontleenden zij dit gebruik aan de seculiere geestelijkheid van het toenmalige kerkdistrict van 's-Hertogenbosch, welke haar hoofd, den apostolischen vicaris, eveneens met Hoogwaardig Heer aansprak. Ten bewijze diene, wat ik ontleen aan een gedrukten feestzang van 1843, toen G. Neefs door H. den Dubbelden, apostolisch vicaris van 's-Hertogenbosch, tot abt van Berne werd gewijd. Hierin heet het (voor G. Neefs): ‘Nog lang, Hoogwaardig Heer! moge U de mijter sieren!’ En den apostolischen vicaris (H. den Dubbelden) wordt er in toegewenscht: ‘Uw ouderdom, Hoogwaardig heer! zij lang nog kloek en sterk’. Wij mogen hierbij niet vergeten, dat het kerkdistrict van Den Bosch toen nog geen bisschop had - we staan vóór 1853 - doch dat zijn bestuurder, de apostolische vicaris, een veel grooter rechtsgebied bestreek dan de wel is waar gemijterde abt van Berne, die echter in dien tijd de ondergeschikte functie van pastoor vervulde. Waar nu de apostolische vicaris ‘hoogwaardig Heer’ genoemd werd, kon deze wijze van aanspreken ook voor een abt van Berne voldoende worden geacht. Na de invoering van de Hiërarchie (1853) werd het hoofd van het bisdom Den Bosch niet meer aldus aangesproken, doch kreeg den titel Monseigneur; maar voor den abt van Berne bleef de aanspreking gelden tot op heden. De combinatie ‘Hoogwaardig Heer’ is een constante en laat geen wijziging toe, hoe klein ook. Zoo zal men zeggen: ‘We gaan eens bij Hoogwaardig Heer informeeren’. Er past dan ook maar één lidwoord bij, n.l. het onzijdig. Het lidwoord ‘de’ zou het adjectief doen verbuigen en dat mag niet. Hoe vreemd zou b.v. een zin aandoen als: ‘Sprak U daar over den Hoogwaardigen Heer?’. Dat kan niet. Men is gedwongen te zeggen: ‘Sprak U daar over (het) Hoogwaardig Heer?’. Dit kan U.... wel gebleken zijn, dat de betrekkelijke wijze van aanspreken haar oorsprong heeft bij de apostolische vicarissen en dus teruggaat tot in de zeventiende eeuw.
* * *
Dank zij de vorenstaande toelichting zijn wij een eind gevorderd op den weg der verklaring van den niet-verbogen vorm Hoogwaardigst Heer. Met fr. De Pater betwijfelen wij het ten sterkste, dat ‘Heerschap’, later vervangen door ‘Heer’, daarvan oorzaak zou zijn geweest; een noodlanding - of noodsprong - voor een philologische verklaring - zoo zal het wel zijn. Dr. Heijman's uiteenzetting brengt ons een heel eind op weg: het was eerst ‘Hoogwaardig Heer’ (in stellenden trap); en het dateert zeker uit den tijd der apostolische vicarissen, de 17de eeuw. Welnu, in de 17de eeuw was het afwisselend gebruik van sterke en zwakke buigingsvormen van het adjectief nog lang niet zoo aan vaste regels gebonden, als in de 19de en 20ste. Want dáár komt het hier op aan: het verschil der zwakke en sterke vormen van het bijv. naamw. In het oude Germaansch waren er vaste regels voor; in hoofdzaak was het zoo, dat de zwakke verbuiging (waarbij de stam van het adjectief oorspronkelijk een n-achtervoegsel had, naast b.v. den sterken stam blinda- de zwakke stam blindan- stond) gebruikt werd, wanneer het bepalende lidwoord of een aanwijzend voornaamwoord voorafging, de sterke in de andere gevallen; zoo dus, waar het adjectief zonder lidwoord of voorafgegaan door het onbepaalde lidwoord voorkwam. Een uitzondering maakte echter de vocatief mannelijk enkelvoud, die doorgaans den zwakken vorm had, ofschoon uiteraard niet door bepalend lidwoord of aanwijzend voornaamwoord voorafgegaan. Er hebben in den loop der eeuwen zich vrij wat verschuivingen voorgedaan, niet het minst in het Nederlandsch van de middeleeuwen en volgende tweehonderd jaren. Maar wij hebben nog: een groot veldheer (sterk), tegenover: een groote kerel (zwak, ondanks het wegvallen hier van het n-kenmerk, reeds een paar duizend jaar geleden!)Ga naar voetnoot1), goeds moeds (sterk), tegenover: des goeden konings (zwak); te goeder trouw (sterk), tegenover: der goede trouw (zwak, ondanks het verdwijnen van het n-kenmerk, hier sinds diep in de middeleeuwen), een mooi paard (sterk), tegenover: het mooie paard (zwak, al ontbreekt n al even lang als in nominatief mannelijk enkelvoud). Laten we nu verder de middeleeuwen en vroegere tijden voorbijgaan, om de zaak niet noodeloos ingewikkeld te maken, en eens zien hoe de 17de-eeuwers in dezen handelden; en bepalen wij ons, ter vereenvoudiging alweer, daarbij tot Vondel en den Statenbijbel. Wij vinden in den Statenbijbel: een valsch getuige, naast: een jonge leeuw (na ‘een’ dus nu eens een sterken, dan weer een zwakken vorm), en bij Vondel: een heilig martelaar, een ridderlijke held (dus zijn bij hem na ‘een’ ook beide buigingen mogelijk). Maar de vocatief, zeiden wij boven, had in het oude germaansch reeds, schoon zonder bepalend woord vooraf, bijzondere voorkeur voor den zwakken vorm. In het middelnederlandsch kwam dat echter niet duidelijk meer uit: men zeide evengoed: heilich vader, goet man, als: lieve oom, goede here. Men gebruikte den sterken vorm even goed als den hier meer oorspronkelijken zwakken. In den Statenbijbel leest men in den naamval van den aangesproken persoon eveneens zoowel: o onheilig Vorst, als: rechtveerdige God. En bij Vondel zoowel: goddelijk poëet, vervloekt Samaritaan, als: lieve gezel, gekroonde koning. Wijlen Prof. Van Helten, die deze dingen voor Vondel's taal heeft beschreven, merkt echter op, dat in den overtreffenden trap uitsluitend de zwakke vorm voorkomt: o alderbraafste Prins, uitnemendste Doctoor (de zeer waarschijnlijke oorzaak daarvan gaan wij maar voorbij). Thans de toepassing op ons geval: den voor onzen tijd zeer uitzonderlijken aanspreekvorm: Hoogwaardigst Heer. Naar de historische toelichting van Dr. Heijman moet hieraan voorafgegaan zijn: Hoogwaardig Heer; uit de mede- | |
[pagina 51]
| |
deelingen van fr. De Pater krijgen wij zelfs den indruk, dat ‘Hoogwaardig’ nog in druk gebruik is onder ordeleden en bij de eenvoudige lieden in de omgeving van het klooster. De abt van Berne heet blijkbaar nog zoo. Maar sinds de apostolische vicaris, die ook ‘Hoogwaardig’ heette, vervangen is door een Bisschop (1853) met den aanspreektitel Monseigneur, zal voor den intusschen in Noordbrabant woonachtig geworden Magister Generaal der Kruisheeren de stellende trap door den overtreffenden zijn vervangen; de gissing van fr. De Pater, dat het voorbeeld van een buitenlandsche (Oostenrijksche) Kruisheeren-orde daartoe de aanleiding kan zijn geweest, lijkt zeer aannemelijk; het jaartal 1855 van den door hem aangehaalden brief past hier ook wonder goed bij. Men heeft dan louter de -st-van den superlatief toen, eenigen tijd na 1853, ingevoegd. Het bezwaar, dat de superlatief in de 17de eeuw de e nooit miste, vervalt daarmede te eenen male. Die weglating der -e in ‘Hoogwaardigst Heer’ berust op een 19de eeuwsche analogie van het voorafgaande 17de eeuwsche ‘Hoogwaardig Heer’. Zeldzaam was in de middeleeuwen en in de 17de eeuw het gebruik van den sterken vorm (zonder -e) in den nominatief van het mannelijk enkelvoud na het bepalende lidwoord; veel vaker nog kwam dit in beide tijdperken voor bij den nominatief (en accusatief) onzijdig en enkelvoud. Tegenover sporadisch voorkomende gevallen als: die arm ridder, die eersam man (mnl.), de dapper hoofdman (Vondel) staan tal van voorbeelden bij het onzijdig, als: (middelnederlandsch) dat arm wijf, het helich cruse, dit erdsch dal, dat ewich leven, enz., en bij Vondel: het klein schip, het jongst beklag, het uitheemsch bloed, het hoogwaardig feest, e.a. [vgl. nu nòg: het heilig Oliesel, het hoogwaardig sacrament]. In overeenstemming daarmede is, dat, blijkens de verschillende inlichtingen, ons toegezonden, men niet spreekt van: de(n) Hoogwaardig(st) Heer, maar òf zegt: ‘Sprak U daar over Hoogwaardig Heer’ [zooals men zeggen kan: Heb je over dokter, professor gesproken?] òf: het Hoogwaardig Heer’. Het eerste schijnt wel het meest gebruikelijke; het andere zou van de Brabantsche boerenbevolking kunnen komen, als fr. De Pater ook veronderstelt. Zou tot die verbinding misschien ook nog kunnen meegewerkt hebben de eerbiedige gedachte aan het substantivische ‘het Hoogwaardig’, in den zin van ‘het H. Sacrament des Altaars’? Als niet-Katholiek vragen wij het aarzelend. ‘Iedereen knielde, als het “Hoogwaardig” voorbijging’ (Wb. d. Ndl. Taal VI, 1053). Dat de omwonenden in 1860 à 1870 (dat is alweer: eenigen tijd na 1853, en dus waarschijnlijk kort na de invoering van den superlatief in den titel) spraken over den generaal als ‘het verguld Hoogwaerigsel’ schijnt een steun voor onze onderstelling. ‘Het wordt gaandeweg minder gehoord’, zegt fr. De Pater. Hebben de orde-leden dit onzijdig lidwoord voor den titel ook zelf? dat geeft fr. De P. niet duidelijk aan. In dat geval zouden zij het overgenomen kunnen hebben van de omringende bevolking, zonder het tot regel te maken, en later weer neigend, het te laten vallen. Dr. Heijman citeerde een feestzang van 1843, waarin zoowel de apostolische vicaris van 's-Hertogenbosch als de abt van Berne met ‘Hoogwaardig Heer’ worden aangesproken. Historisch een instructief citaat; meer dan taalkundig. Want de weglating van de -e, anders gezegd: het gebruik van den sterken vorm in plaats van den zwakken in den vocatief mannelijk enkelvoud, is in verzen een vrij gewoon verschijnsel; het hoort tot de nog in zwang zijnde dichterlijke vrijheden, die uit ouder taalgebruik afkomstig zijn. ‘Genadig God, die in mijn boezem leest’ (Bilderdijk); ook verbindingen als: Grootmachtig Vorst, barmhartig Heer klinken zeer gewoon. De uiteraard conservatieve taal van den godsdienst, van het gebed bv., kan zich gemakkelijk daarbij aansluiten: Liefderijk Ontfermer, Weldoend Vader. Tenslotte wijzen wij nog op volksrijmen als: Sinterklaas, goed heilig man, enz.; dat al eveneens, zij het op eigen gelegenheid, zijn oorsprong zal hebben genomen uit het algemeenere gebruik van vroegere eeuwen. |
|