[Vragen]
‘Het bijv. nw. halsstarrig frappeert me, doordat - in tegenstelling met gelijksoortige adjectiva: breedneuzig, hardnekkig, laaghartig, enz. - het zelfst. nw. “hals” hier vóór het bijv. nw. “star” staat.’
§§ - ‘Halsstarrig’ is geen Nederlandsche vorming, maar een ontleening aan het Hd. Het woord komt bij ons alleen in de figuurlijke beteekenis voor, niet in zijn oorspronkelijke: een stijven of verstijfden hals hebbende (lat. tetanicus), lijdende aan de ‘halsstarre’, ‘halsstärre’, ‘starrige des halses’ (of ‘halsstarrige’), oudduitsche namen (uit de 16de en 17de eeuw) voor lat. tetanus. Hd. ‘halsstarrig’ is dus of met -ig afgeleid van hd. ‘halsstarre’, of het is een samenstellende afleiding van ‘hals’ (b.v. in den zin van nek) en het bnw. hd. ‘starr’, met -ig. In ieder geval is de beteekenis dezelfde als die van hd. ‘starrhelsig’ (16de eeuw), ndl. ‘sterhalsigh’ (Kiliaan).
De figuurlijke beteekenis, welke wij aan halsstarrig toekennen, die van: onwillig om toe te geven, is thans ook in het Hd. de eenig gebruikelijke.
‘Men heeft er aanmerking op gemaakt, dat ik het woord adelijk met één 1 schrijf. Wat dunkt U daarvan? het kan toch niet goed zijn het woord met twee l's te schrijven. Men spreekt het toch ook niet als adel-lijk uit.’
§§ - De aanmerking is terecht gemaakt; de juiste schrijfwijze is inderdaad adellijk. M. de Vries zegt in het eerste deel van het Wb. d. Ndl. Taal: ‘De door Bilderdijk en anderen gevolgde spelling “adelijk”, met ééne I, is in strijd met de regels der afleiding en spelling, en staat gelijk met die van “edelieden”, “middelandsch”, “eigenaam”, voor: edellieden, middellandsch, eigennaam, enz. Zij is afkomstig uit den tijd, toen men, geheel naar de uitspraak, ook: achtien, geheelick, doeloos enz. schreef.... De schrijfwijze adellijk... is evenmin strijdig met de uitspraak, als die van heilloos, doelloos, hoofddeel, kruisstraf, enz.’
‘Indien werkwoordsvormen samengesteld met het voorvoegsel ‘her’, zoals herbeleggen enz., door ‘te’ worden voorafgegaan, moet men dan schrijven ‘te herbeleggen’ of ‘her te beleggen’?
§§ - Dit her- (met bijaccent, de stam van het werkwoord heeft den hoofdtoon - behalve in gevallen waarin de afleiding nadrukkelijk aan het grondwoord wordt tegengesteld: zegge en hérzegge -) is een onscheidbaar voorvoegsel.
Dat hier getwijfeld wordt zou zijn grond kunnen vinden in de omstandigheid dat de vorm: te herbeleggen, te heraanbesteden, te herbenoemen als minder fraai gevoeld wordt. Het woord blijft echter onscheidbaar; zoo noodig vermijde men deze constructie.
‘Is “overschrijven” in de beteekenis van “overboeken”, zoals dikwijls in handelsbrieven gebruikt, goed Nederlands? B.v.: wij hebben het bedrag op Uw rekening bij de Postcheque- en Girodienst doen overschrijven?’
§§ - Een goed-Nederlandsche uitdrukking. Op een begrooting een bedrag overschrijven, van den eenen post van uitgave op een anderen overbrengen. ‘Het eenvoudigst zal zijn, dat gij de schuldbekentenis op mijn naam overschrijft.’ (Pierson).
‘Is in de zinswending: “Wij erkennen de ontvangst van Uw schrijven...” het woord “erkennen” goed Nederlands?’
§§ - Wij beschouwen deze toepassing als een ongewenschte uitbreiding van het begrip: erkennen.
‘In een tijdschrift op het gebied van de industrie lees ik: “net als vroeger”, breedlachte hij. Wat denkt U hiervan?’
§§ - Een gewilde fraaiigheid, dunkt ons; die men niet verwacht in een tijdschrift op economisch gebied.
‘“Naar aanleiding van Uw beide schrijvens”; als het zelfst. nw. goed Nederlandsch is, geachte redactie, dan is schrijvens de consequentie.’
§§ - O neen, wij aanvaarden deze consequentie niet.
In het Tijdschrift van de Nationale Vereniging voor handelsonderwijs en het Nationaal Bureau voor onderwijs op economische grondslag bespreekt H.J. van Wielink het rapport van de commissie-Van den Ent.
De commissie sluit zich aan bij de klachten over de onvoldoende taalbeheersching bij de jeugd die de middelbare school doorloopen heeft, een euvel dat ‘onrustbarende afmetingen’ vertoont; zij wijst op taalzonden in de kolommen onzer dag- en weekbladen, op de vele gebrekkige vertalingen van buitenlandsche boeken, op het tekortschieten van sprekers voor de radio en constateert dat zelfs tooneel en kansel niet vrij uitgaan.
Speurende naar de oorzaken van dit euvel stelt het rapport der commissie op den voorgrond, dat het onbillijk zou zijn hiervan alleen het onderwijs de schuld te geven. Het wijst allereerst op enkele oorzaken, die in onzen volksaard liggen, te weten een zekere onverschilligheid voor den vorm, die zoowel in de omgangsvormen als in het taalgebruik tot uiting komt, het individualisme van den Nederlander, waardoor hij zich aan algemeene normen weinig gelegen laat liggen, zich door een ander weinig laat gezeggen over zijn taalgebruik en zelfs voor een beroep op grondiger of aangeboren taalgevoel gewoonlijk immuun blijft.
Belangwekkend zijn de conclusies waartoe de commissie komt ten aanzien van de vraag, of er eenige samenhang bestaat tusschen het minder verzorgde gebruik van de moedertaal en de nieuwere taalinzichten, die sedert het begin van deze eeuw hun invloed op het taalonderwijs hebben doen gelden. Het pleit voor de objectiviteit van de commissie - waarin verschillende overtuigde voorstanders van deze nieuwere opvattingen zitting hebben - dat zij niet geaarzeld heeft te constateeren, dat er in verschillende opzichten inderdaad van zulk een samenhang moet worden gesproken.
Vooropstellende, dat de invloed van de nieuwere taalinzichten in velerlei opzicht heilzaam is geweest en dat de nieuwere taalbeschouwing, toegepast door bekwame en toegewijde docenten, aan het onderwijs in de moedertaal een bekoring heeft gegeven die het taalonderwijs van een oudere generatie miste, meent de commissie toch, dat het niet zoo zeker is of de idealistische ‘nieuwlichters’ steeds voldoende voor oogen hebben gehad, dat klassikaal onderwijs zich te richten heeft tot en te richten naar de intellectueele middelmaat.
Volgens de commissie had de historische taalbeschouwing een zeker relativisme gebracht ten aanzien van normen en regels in de taal, waardoor de taalgeleerden meer constateerend en verklarend dan reguleerend ten opzichte van de taal optraden en de taalhistorisch geschoolde docent in een eigenaardigheid, die van het normale taalgebruik afweek, soms eerder een belangwekkende aanduiding van een nieuwe ontwikkeling dan wel een laakbare vrijheid zag. Het gevolg was, dat er bij sommigen een aarzeling ontstond van iets ‘fout’ te noemen, hetgeen taalhistorisch gewettigd mag zijn, maar voor het onderwijs veroordeeld moet worden. De leerling, die daardoor het besef kon krijgen alsof fouten in den eigenlijken zin des woords nauwelijks meer bestonden, ging zich vrijheden veroorloven ook op punten waar de docent niet weifelde of twijfelde.
Het op den voorgrond schuiven van de meer ‘natuurlijke’ spreektaal ook bij het schrijven, ten koste van de straf gereguleerde stijve ‘schrijftaal’ - hetgeen de commissie binnen zekere grenzen begrijpt en billijkt - had intusschen ook minder goede gevolgen voor het onderwijs, want niet altijd werd bij dit verzet, dat revolutionnair was in kracht en tempo, voldoende rekening gehouden met het goede, dat in het oude systeem lag opgesloten.
Ten slotte constateert de commissie dat het getij thans gunstiger is dan een kwarteeuw geleden voor straffe taaltucht en scherp getrokken normen. Toch schijnt de tijd nog niet nabij, dat in Nederland een taalgeleerde van naam zich zal laten vinden tot het samenstellen van een boek over ‘Goed Nederlandsch’, zooals er in Zweden in 1939 een is verschenen, achthonderd bladzijden groot, over ‘Goed Zweedsch’, op initiatief van de Zweedsche Academie van Wetenschappen. Het is karakteristiek - zoo oordeelt de commissie - dat publicaties van zoodanige strekking te onzent tot nog toe slechts gevloeid zijn uit de pen van belangstellende dilettanten.