ghen, om hunne lydzaamheit te lengen. Want het quamp 'er hoe langer hoe deuner om met voorraadt van gelde, van mond' en van oorlooghe. Waaroover zy, spaarende 't kooren voor de krygsluiden, den weerloozen hoop gebooden, zich met moutkoeken te behelpen. Men toonde nochtans een rustigh gelaat, en als hen de Spaanschen verguisden met roepen, dat 'er nocht broodt nocht bier meer ooverschoot, zonden zij hun een ontbyt buiten de Zylpoort. Voort sloeghen zy op nieuw eenighe zilvere penningen van tien en twintigh stuivers, die booven de helfte dier deughde niet hadden.
Dan, gelyk de berooitheit geemelyk is, en de geemelykheit het zoekt, zelfs daar 't aan stoffe van aalwarren gebreekt, zoo droegh het niet lang aan, oft het graauw begon te morren: men aasd' hen met windt en brieven, (zoo 't hiet) veel goeds beloovende, dat t'elkemaal terugliep. Zy moghten in stadt gedicht oft recht anders luidende zyn, dan der gemeente diedsch gemaakt werd. Doch gaaven zy zich te vreede, mits hun d'Ooverheit te gemoet ging, toestaande dat zy zes mannen koozen, om naa te zien wat 'er geschreeven quam. Daarentussen neep de behoefte, inkervende van dagh tot dagh. Al 't kooren op zynde, werd het voeder der beesten, die ook verslonden waaren, menschenkost, en begost men broodt van kennip en raapzaadt te bakken. Voor toespys strekte 't vlees van paarden, honden, katten en ander gedierte, dat, onrein en verwaaten, door de noodt tot not gemaakt werdt. 'T welk veel ooverloopens van burghers en soldaaten veroorzaakte, die deezen droeven standt aan den vyandt te kennen gaaven. Derhalven, om door de leevende stemme van achtbaare luiden den Prinse 't persen hunner benaauwtheit bet in te scherpen, werden zy te raade, Tseeraarts en Goutin, die oover twee maanden eenigh krysvolk in stadt gebraght hadden, aan zyne Doorluchtigheit af te veirdighen. Men nam een' donkere nacht waar, den zeventiende van Zoomermaandt, gaf hun een' korf met duiven meede en een van de snelste jaghten, dat met kloeke roeyers en schutten verzien was, maakte voorts een schriklyk geluidt van trommels, trompetten, geschut, waaroover zoo de vloot als 't gansche leegher in roere raakte, en yder zich spoeide te waapenen, verwachtende dat die van der stadt tot verscheide plaatsen uit zouden vallen. By behulp van dit getier en de duisternis, die den vyandt hooren en zien benaamen, spatte 't jaght onbemerkt ter Fuik uit, tussen de scheepen van Bossu door, die daar op de wacht laaghen. Thans lieten Tseeraarts en Goutin by een' duive weeten: de beleegherden hadden
niet te bezwyken. Zyn' Doorluchtigheit was nu tot Leyde gekoomen, om naader by der handt hun ontzet te bevorderen. En zeeker 't gebrak aan de zorghvuldigheit des Prinsen niet. Maar de Meer was hy quyt, en wist wat het in had, te lande door de beleggers en hunne schansen te breeken.
Intusschen verzuimde men niet den belegerden door middel van (de) postduiven, of op andere wijze, maar dan onder velerlei gevaren, somtijds een bemoedigingsschrijven toe te zenden om hun weerstandsvermogen te sterken. Want steeds schaarscher werd het geld, steeds kariger de levensmiddelen en de krijgsbenoodigdheden. En daarom reserveerde de overheid het broodgraan voor de verdedigers en gelastte dat de niet-strijdenden zich moesten behelpen met koeken van mout gebakken. Toch bleef men onder dat alles naar het uiterlijk onverschrokken en toen (eens) de Spanjaarden hun (over de vestinggracht) hoonend toeriepen, dat er noch brood noch bier meer over was, zonden zij hun een maaltijd buiten de Zijlpoort. Vervolgens sloeg men eenig nieuw zilvergeld van tien en twintig stuiver, maar de innerlijke waarde (de geldswaarde) bedroeg slechts de helft daarvan.
Evenwel, daar gebrek en ontbering misnoegd maakt, en een ontevreden gemoed nu eenmaal wìl morren, zelfs waar aanleiding daartoe ontbreekt, duurde het niet lang, of onder het grauw liepen oproerige geruchten: men paaide hen met ijdele schijnschoone berichten, met (ingekomen) brieven, die, naar verluidde, veel goeds beloofden, verzekeringen, die echter telkens weer, als men meende dat ze in vervulling zouden gaan, terugweken. Mogelijk waren ze in de stad zelf opgesteld, of luidde de inhoud geheel anders dan het volk werd wijs gemaakt. Maar zij wilden rustig blijven, mits de overheid hun in zoover tegemoet wilde komen, dat zij zes mannen mochten kiezen om na te gaan wat de inkomende brieven werkelijk behelsden. Intusschen werd de nood van dag tot dag nijpender. Toen het koren geheel op was, werd het voer voor de beesten (het vee), die zelf reeds geslacht en verbruikt waren, menschelijk voedsel en ging men brood bakken van hennep- en raapzaad. Als aanvulling diende het vleesch van paarden, honden, katten en ander gedierte, dat, in normale tijden als onrein en onguur beschouwd, de nood nu dwong als voedsel te gebruiken.
Deze benarde toestand bracht er velen toe, zoowel burgers als soldaten, naar den vijand over te loopen, dien zij op de hoogte brachten van dezen droevigen staat van zaken. Derhalve werd besloten Tseeraarts en Goutin, die twee maanden geleden het garnizoen van de stad met eenig krijgsvolk hadden versterkt, als afgevaardigden naar Zijne Doorluchtigheid (den Prins van Oranje) te zenden, om hem (beter dan door brieven kon geschieden) door persoonlijke berichten van achtbare lieden den hoogen nood der stad in het gemoed te griffen. Men maakte gebruik van een donkeren nacht, den nacht van 17 Juli, gaf den afgezanten een korf met duiven mee en stelde een snelvarend jacht te hunner beschikking, voorzien van krachtige roeiers en wel bewapend. Toen alles in gereedheid was, maakte men een hevig rumoer met tromgeroffel, trompetten en geschut, waardoor vloot en leger van den vijand in opschudding geraakten, zich ijlings in gevechtspositie stelden, niet anders denkende dan dat de belegerden op verschillende plaatsen een uitval wilden wagen. Door dit krijgsrumoer en door de duisternis, die den vijand beletten te hooren en te zien wat er gaande was, wist het jacht haastig en onopgemerkt uit de Fuik (een vaart die toegang gaf tot de Haarlemmermeer) te komen, tusschen de schepen van Bossu door, die daar de wacht hielden. En weldra lieten Tseeraarts en Goutin door een postduif weten: de belegerden moesten moed houden. Zijne Doorluchtigheid bevond zich nu te Leiden, om, dichter in de buurt, zich te wijden aan het spoedige ontzet der stad. En zeker, de Prins schoot niet te kort in deelnemende zorg en bemoeienis. Maar, de Haarlemmermeer beheerschte hij niet meer (te water kon hij de stad niet ontzetten) en hij wist wat het beteekende te land door den zwaar versterkten ring der belegeraars te breken.