Onze Taal. Jaargang 11
(1942)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 6]Wat zegt u: vier en veertig, vier en feertig, of fier en feertig?Wat een vraag! zal menigeen zeggen; natuurlijk: vier en veertig. En wellicht voegt U of een ander er aan toe: fier en feertig is de dialectische, plat-Amsterdamsche uitspraak, waarin het ook luidt: Me foader het een finkie gefange. Hoe ik tot de derde variatie kom: vier en feertig, zullen de meeste lezers niet vatten, voorzoover zij niet onderstellen, dat ik alle denkbare combinaties van de uitspraak der beginklanken van de twee verbonden telwoorden theoretisch langs wil gaan. In dat geval zou ik echter fier en veertig vergeten hebben. Er is een andere reden voor; ik heb onlangs in een taalkundig artikel gelezen, dat ‘vier en feertig’ de ‘correcte’ wijze van uitspreken zou moeten heeten (evenals ‘vijf en fijftig’), al werd er ruimhartig aan toegevoegd, dat al de drie genoemde schakeeringen voor het algemeene beschaafde Nederlandsch (er stond eigenlijk ‘het Algemeen Beschaafd’) aanvaard worden. De algemeene stelling werd daaraan vastgeknoopt, dat ‘dergelijke lichte schakeeringen in elke standaardtaal onvermijdelijk zijn’. Dat laatste zult U denkelijk voor kennisgeving willen aannemen. Maar met het eerste is U het waarschijnlijk niet eens. De uitspraak ‘vier en feertig’ is inderdaad - indien zij al ergens voorkomt (ik twijfel er zeer aan) - niet algemeen beschaafd. Maar laten wij van deze toevallige vergissing in een krant afstappen, en zelf de uitspraak van onze getallen boven negen en dertig en onder honderd eens nauwkeurig luisterend nagaan. Want er zijn eigenaardige phonetische verschijnselen aan op te merken. Zegt U veertig, vijftig met de v van vier en vijf? Neen, U hoort duidelijk verschil; ook zonder de minste phonetische scholing zegt U: de beginklank in vier en vijf is veel ‘zachter’ dan die in veertig en vijftig; die is veel ‘scherper’. Zoo is het; de verhouding is die van lieve en lief, loof en loover; de afwisseling van, zooals het heet, zachte en scherpe spirant. Zulke afwisseling is echter aan het begin van een woord in onze taal zeer ongewoon (vonk en fonkelen, daar heeft men een zeldzaam voorbeeld). De f gevolgd door een klinker is op die plaats zelfs een zeer sterke aanwijzing voor vreemden oorsprong van het woord: ga in uw woordenboek maar eens enkele kolommen na van de F. Maar veertig, vijftig zijn echte, oude Nederlandsche woorden. En toch zegt U: dertig, feertig, fijftig, zestig.... Neen! U zegt ook, ondanks zes met z, sestig met s, hetgeen een gelijksoortige afwisseling is als die van v en f (dat U de slot-g als ch uitspreekt, merk ik hier slechts in het voorbijgaan op). En nu constateert U zelf al, dat U, en dat men, ook seventig zegt. Maar letten wij nu op de samengestelde getallen, dan treft ons nog weer iets anders. Een en veertig, twee en veertig, enzoovoort, tot negen en veertig toe worden alle uitgesproken met duidelijk zachten klank v; evenzoo is het: fijftig, maar een en vijftig, vijf en vijftig, negen en vijftig. Doch na ‘sestig’ volgen een en sestig, enzoovoort tot negen en sestig, na seventig eveneens een en seventig, enzoovoort. Hier is de s-uitspraak vast door alle getallen heen; de afwisseling z-s vinden wij alleen, als wij zes, zeshonderd, zeven, zevenduizend, enz. erbij betrekken. Wij vinden dus: vier, vijf, zes, zeven (zacht). Feertig (scherp), maar weer: een en veertig, twee en veertig... tot negen en veertig (zacht). Fijftig (scherp), maar weer: een en vijftig, twee en vijftig... tot negen en vijftig (zacht). Sestig | |
[pagina 42]
| |
(scherp), maar nu blijft het (scherp): een en sestig, twee en sestig, enz. Seventig (scherp), en ook nu (scherp): een en seventig, twee en seventig, enz. tot negen en seventig. * * * Een vreemde geschiedenis lijkt het. Gaat het in de taal zoo willekeurig toe, naar louter gril of toeval zich vastzet? Waarom die afwisseling in de reeks van veertig tot negen en vijftig, en dan weer die dóórgaande verscherping in die van zestig tot negen en zeventig? Maar wij zijn nog niet aan het einde van de raadselachtige verscheidenheid in deze groep getallen. Laten wij eens even doortellen: .... negen en seventig, tachtig. T-achtig! het Duitsch heeft achtzig, het Engelsch eighty; waarom wij niet: achtig, maar een vorm met nog een t daarvoor? En nu herinnert U zich - gij spreekt zelf zoo niet, maar hebt het meermalen hooren doen - den uitspraakvorm ‘tnegentig’, en misschien ook tsestig, tseventig. Ziedaar tevens al een begin van oplossing voor het raadsel. Die hier en daar te vernemen t vóór 60, 70, 90 kon wel eens dezelfde klank zijn, met een zelfden oorsprong, als de zoo in het oog loopende t van 80. En dan ligt de onderstelling niet zoo ver af, dat de verscherping van de v tot f en die van de z tot s - zachte spiranten overgegaan in scherpe spiranten - bewerkt zou kunnen zijn door zoo'n zelfde voorgevoegde t. Wanneer wij daarna nog de oorspronkelijke aanwezigheid, en beteekenis, van die t konden verklaren, bleef bijna alleen nog de eigenaardige, straks aangewezen scheiding na 60 ter beschouwing over. Een verklaring is reeds gegeven door Prof. Dr. W.G. Brill in 1871 (of al vroeger?) in zijn Nederlandsche Spraakleer, en deze is, ondanks de aanbieding en verdediging van een andere meening, op den duur, in meer uitgewerkten vorm, de meest, zoo niet algemeen, aangenomen uitlegging geworden. De meening, die een tijd lang concurreerend was, stelde het woordje en in zijn ouden vorm ende bij verkorting tot end voor de verscherping verantwoordelijk; men denke aan op-en-top, d.i. op end(e) op. Maar daarmede stuitte men toch altijd op ernstige bezwaren; ook bleef zoo heel wat van het complex der verschijnselen onopgehelderd. Beter voldoet Brill's verklaring, die bij de tweeërlei manier van vorming der tientallen in het oud-germaansch aansluiting heeft gezocht. De besproken phonetische verschillen blijken dan een diepen, oerouden grond te hebben in de ontwikkelingsgeschiedenis van onze taal; zij bieden een merkwaardig staal van de taaiheid, waarmede oude vormen, die reeds eeuwen lang uit het taalgebruik en taalbewustzijn verdwenen zijn, nog in het verborgene naleven kunnen en krachtigen invloed oefenen. Voorop sta, dat het achtervoegsel -tig oorspronkelijk een afzonderlijk woord is geweest met de beteekenis: tiental (gotisch: tigus). Er bestond echter in het oude germaansch nog een andere manier om de samengestelde tientallen te vormen, die ons, als wij afzien van een twijfelachtige parallel in het gotisch, slechts voor het Oudsaksisch en het Angelsaksisch overgeleverd is. Maar die beide behoorden tot de Nederduitsche taalgemeenschap, en waren dus nauw verwant met het ook daartoe behoorende Nederfrankisch, welks westelijke helft (het oud-west-nederfrankisch) het, ons niet overgeleverde, oud-Nederlandsch is geweest, dat gevolgd werd door het middelnederlandsch, waarvan het nieuwe Nederlandsch grootendeels de voortzetting is. Zoo is het alleszins geoorloofd, in dat ons helaas niet overgeleverde Nederlandsch van den oudsten tijd gelijke verschijnselen en werkingen aan te nemen als in dat Oudsaksisch en Angelsaksisch, wanneer bepaalde feiten in die richting wijzen en geen andere feiten zich tegen zulk een onderstelling verzetten. Het Oudsaksisch nu vormde de getallen van 20 tot 60 met het achtervoegsel -tig, maar die van 70 tot 90 met een voorvoegsel ant- of at-. Het Angelsaksisch had op dezelfde wijze tot 60 het achtervoegsel -tig en in de daarop volgende getallen (zelfs tot 120 toe) het voorvoegsel hund-. Dat men ant- en hund- voor varianten van hetzelfde woord houden wil, ligt voor de hand; het (jongere) Oudsaksisch zal den, niet meer begrepen, vorm meer verzwakt, en met het voorvoegsel ant- (in antwoord, enz.) verward hebben. Minder gemakkelijk valt het, voor hund dezelfde beteekenis: tiental te onderstellen, die -tig heeft, want het afzonderlijke woord beteekende allerwegen: honderd (ons ‘honderd’ is hond-rad: 100-tal). Wij hebben al gezien, dat het Oudsaksisch at-naast ant- gebruikte; blijkbaar nog verder gaande verzwakking, verschrompeling. Om een paar voorbeelden te geven: het Angelsaksisch (oudste Engelsch) had hundsiofontig: 70 (dat -tig lijkt een pleonastische toevoeging!), hundaechtatig: 80; Oudsaksisch (oudste vertegenwoordiger mede van onze oostnederlandsche dialecten) had: atsibunta: 70, antahtoda: 80. Er naast komen voor: sibuntig: 70, ahtoda, en ahtodig: 80; en het ligt zeer voor de hand ook at-ahtoda te onderstellen, en daarnaast den mengvorm at-ahtodig. Zoo zijn uit die verscheidenheid de vormen der Saksische middelperiode: ‘achtendig’ en ‘tachtentich’ naast elkaar te begrijpen (met een n er in naar analogie van voorafgaand en volgend 70 en 90). Laten wij nu eens eenige dialecten nagaan. Voor het Geldersch-Overijselsch geeft Prof. Gallée op: veertig, fîftig, sestig, söventig, tachentig, tnegentig. Verscherping van de begin-spirant, een voorgevoegde t alleen bij 90. In deze Oost-Nederlandsche dialecten hebben wij met Nieuwsaksisch te doen. Wat het Westnederfrankisch betreft, Prof. Vercoullie stelde vast, dat in het Oost- | |
[pagina 43]
| |
vlaamsch gezegd werd: tfeertig, tfijftig, tsestig, tseventig, tnegentig. Daarentegen: een en veertig, twee en vijftig, maar weer drie en tsestig. Voor het Westvlaamsch gaf dezelfde geleerde op: veertig, vichtig, tsestig, tseventig, tachentich, tnegentig - bij de bloote opsomming, zooals men die als kind leert, echter toch twintig, dertig, feertig, fijftig, enz. Voor het Zeeuwsch (Zuid-Beveland) vind ik een opgave van 1872: feertig, fuuftig, sestig, seventig, ook wel tsestig en tseventig, en altijd tnegentig. Daarmede zijn wij al in de groep der Hollandsch-Frankische dialecten (naar van Ginneken's indeeling) gekomen. De enkele verscherping, zonder t, was hier blijkbaar (in 1872) al het gewone; alleen bij 80 en bij 90 blijkt de voorgevoegde t regel. Voor het Zuidoosthollandsch (als Voorne en Oud-Beierland) vinden wij uitsluitend de verscherping voor 40 tot 70, maar geregeld tnegentig (en 80) met t. Onze eigen waarneming voor het Westhollandsch (het gebied tusschen Haarlem, Alphen, Rotterdam, zonder de kuststrook) levert hetzelfde resultaat. Een eigenaardige plaats neemt het Noordbrabantsch in, dat voor de westelijke helft tot de Brabantsch-Frankische groep behoort, voor de oostelijke tot de Limburgsch-Frankische. Volgens de opgave van den uitstekenden, autodidactischen, dialectwaarnemer ‘Brabantius’ d.i. Van den Brand (van 1885) vindt men daar feertig, fijftig, sestig, seventig, tachtig, soms ook tnegentig; evenwel zoo, dat in verbinding met voorafgaande eenheden eenerzijds weer veertig, vijftig optreedt, anderzijds sestig, seventig (en tnegentig) blijven. Dit dialect toont dus denzelfden toestand als het Zuidoost- en het Westhollandsch; behalve soms nog in 90, heeft het nergens de voorgevoegde t van Oost- en Westvlaamsch, die ook nog wel in 't Zeeuwsch kan voorkomen. Brabantius voegde aan zijn onderscheiding tusschen 40, 50 eenerzijds, en 41 enz., 51 enz. anderzijds, een verschil, dat van 60 af wegvalt, de opmerking toe, dat z.i. ‘deze uitspraak niet juist Noordbrabantsch, maar veeleer algemeen Nederlandsch mag heeten’. En daarmede heeft hij zoowel voor de dialecten als voor het algemeene beschaafde Nederlandsch de kern der kwestie scherp aangewezen: de scheiding bij 60. Zijn poging om toch Te Winkel's theorie (ende de oorzaak) te handhaven tegen de verklaring van uit het oudsaksische ant-, at-, faalde echter. Die scheiding bij 60 vindt historisch nog sterke bevestiging in de taal van Brabantsche en Hollandsche oorkonden van de 14de eeuw, die Te Winkel daarvoor onderzocht heeft. Men vindt in het groote Charterboek van Van Mieris zelfs veel vaker tsestich, tseventich, tnegentich dan de vormen zonder t. In den oudsten druk van den Statenbijbel (1637) kwamen ze ook nog voor. Brengen wij nu al deze gegevens met elkaar in verband, dan is de volgende verklaring der gezamenlijke feiten het waarschijnlijkst: Ook in het oude Westnederfrankisch heeft de tweeërlei vorming der tientallen bestaan, die wij kennen uit (Gotisch,) Oudsaksisch en Angelsaksisch; tot en met 60 met -tig, van 70 af met and-, at-, t. Bij 80 heeft de t zich echter overal gehandhaafd: t-achtig. Begrijpelijk, waar juist dit tiental door die voorgevoegde t zich veel scherper had afgescheiden van het grondwoord (8), dan de andere van het hunne (7, 9); te meer omdat reeds heel vroeg de invloed van zeventig en negentig met analogische aanpassing den vorm tachentig had ingevoerd. Door de sterke aantrekkingskracht van tseventich, en verder nog van tachtig en tnegentig heeft dan later ook het voorafgaande 60, met zijn beginnenden sisklank, analogisch, overal de t aangenomen. Op den duur is in de meeste dialecten die t weer verdwenen, na de zachte spirant blijvend te hebben verscherpt; zooals samen ontstaan is uit t(e)zamen.Ga naar voetnoot1) In sommige streektalen is die t echter tot heden toe gebleven; het meest in 90, door invloed van het voorafgaande 80, inzonderheid bij opsomming der enkele tientallen, die ook in het dagelijksche zakenleven zeer veel voorkomt (bij samentellen van geld, en hoeveelheden van waren). Indien mijn geheugen mij niet bedriegt, was in het Westhollandsch van omstreeks 1900 die t ook niet meer gebruikelijk in 91, 92, enz. Minder sterk dan voor 60 was de aantrekkingskracht van de t voor de getallen 50 en 40. Zij lagen 1o in de reeks verder van de werkende oorzaak af, en hadden 2o niet den meewerkenden factor van den begin-sisklank, die 60 met 70 nog nader verbond. Hier was, bij de lipspirant v, de verleiding lang niet zoo groot. Toch kon, inzonderheid bij de doorgaande opsomming der tientallen, deze t met de daaraan verbonden verscherping van de z van 60 en 70, nog vaak op de v van 40 en 50 overgebracht worden. Waar evenwel de voorgevoegde eenheden die attractie ten zeerste onderbraken, gebeurde het niet: feertig, maar een en veertig, enz. Uit deze dialectische volkspractijk kwam ten slotte de ongeschreven, maar vaste afwisseling in algemeen beschaafd spraakgebruik voort, die wij heden allen, zoover wij geen taalbuitenissigheden najagen, maar prijs stellen op taaleenheid en taaltucht, plegen te volgen. Ten slotte nog een enkel woord over den mogelijken grond van die scheiding na 60 in het oudgermaansch. Het schijnt, dat met het oeroude indogermaansche tientallige stelsel andere telsystemen bij onze voorhistorische voorouders zijn vermengd. Dat acht nog in het Gotisch, evenals in Sanskrit, Grieksch en Latijn, den tweevouds- | |
[pagina 44]
| |
vorm (dualis) vertoont, wijst op een viertallig stelsel. Dat negen denzelfden woordstam vertoont als nieuw (denk aan Lat. novem en novus; en aan neuf in het Fransch) zou daar bijzonder goed bij kunnen passen: hiermede begon een nieuwe (derde) reeks. Misschien vormden de drie eerste rijen in dit systeem een nieuwe groep: het twaalftal. In elk geval is het opmerkelijk, dat 11 en 12 niet door samenstelling van 10 met 1 en 2 zijn gevormd, maar door 1 en 2 met toegevoegd -lif (een, twee over, heeft men wel gedacht). En dat de oude Germanen tot de Noormannen toe tegenover het kleine honderd een groothonderd (120) stelden. Verbinding van tien- en twaalftallig stelsel vinden wij hier. En hetzelfde zullen wij moeten aannemen als oorzaak van de tweeerlei telling der tientallen, met de scheiding na 60. Men vindt voor die Germaansche manier zekere parallellen in het Grieksch, het Latijn, en het Keltisch. Vandaar dat men een gemeenschappelijken oorsprong heeft gezocht in den vóórgermaanschen tijd. Op een of andere wijze, rechtstreeks of middellijk, zou toen de oud-Babylonische rekenwijze, die het getal 60 tot uitgangspunt had, zich bij de Indogermanen hebben ingedrongen en blijvenden invloed hebben gekregen.
Van dien oudbabylonischen invloed getuigen in onze hedendaagsche beschaving nog altijd de verdeeling van den dag in 12 uren, van het uur in 60 minuten, van den cirkelboog in 360 graden, en wat dies meer zij. Wie nog dieper wilden doordringen in de geschiedenis van onze telwoorden, hebben het tientallig stelsel verklaard uit het aftellen op de vingers. Inderdaad schijnt ons dit wel aangeboren. Wat kost het bij onderwijs en opvoeding een moeite, de kinderen aan dat hulpmiddel bij het rekenen te ontwennen. En hoe gemakkelijk nemen wij bij nadrukkelijke opsomming die manier nog weer eens op. De onderstelling, dat dit tellen bij tientallen naar de tien vingers van beide handen tezamen gevolgd zal zijn op een eenvoudiger vijftallig systeem naar ‘de vijf’ van één hand, is ook weer alleszins begrijpelijk. De kinderen tellen met de eene hand af op de andere, en raken zoo met vijf aan een einde. Er zijn onbeschaafde volken, die niet verder tellen dan vijf. Men heeft ook etymologischen steun voor dit denkbeeld meenen te vinden in de sterke overeenkomst tusschen den ouden indogermaanschen vorm van het telwoord vijf (‘penque’) en den grondvorm van het germaansche woord vinger. Zelfs wijst men bij Homerus nog een woord aan voor tellen, dat letterlijk nagebootst in onze taal zou luiden ‘vijven’; zooals wij een kind, dat te groot is geworden voor zulk gedoe, verbieden konden, bij het tellen nog weer te ‘vingeren’. Maar wij breken deze weinig vastheid biedende beschouwingen nu maar af. Anders zouden wij nog in de verleiding komen om het ‘turven’ bij het aftellen van koopwaar en bij het optellen van uitgebrachte stemmen voor te stellen als een laatste overblijfsel van een oeroud vijftallig stelsel, waarmede duizenden jaren geleden ons voorgeslacht placht te rekenen, nadat zij den kolossalen stap hadden gedaan om den duim in te schakelen bij het viertal vingers, dat daarvóór de basis van hun telmethode was geweest. |
|