[Vragen]
‘Ende dispereert niet’. Mogen zinnen beginnen met: en?
§§ - Onze lezer bedoelt: mogen zinnen aanvangen met een voegwoord, een woord dus dat een verbinding teweegbrengt van een reeds uitgedrukt begrip met een dat volgt? En als dat voegwoord nu het eerste woord van den zin vormt, dan is er geen reeds uitgedrukt begrip?
Wie zoo redeneert, vergeet dat een ‘zin’ niet steeds is, en ook niet behoeft te zijn, een op zichzelf staand geheel. Evenals het woord leeft in den volzin zoo krijgt de zin menigmaal eerst zijn volle waarde en beteekenis in zijn verband met den voorafgaanden (en/of volgenden) zin. Een zin kan zelfs wel bestaan uit één enkel woord! Vooral bij een levendige voordracht kunnen zinnen ontstaan, die geheel buiten het ‘schema’ vallen.
Men vergelijke: ‘Toen het gezin, bestaande uit man, vrouw en drie kinderen, rustig aan den maaltijd zat, werd er hevig aan de voordeur gebeld, enz.’ Een nuchtere voordracht, zonder eenig effect-bejag. Nu de ‘vertaling’ in een bewogen litterairen vorm. ‘In de rustige stilte van den vóór-avond, zaten ze rondom de tafel. Man, vrouw, kinderen. Ze aten. In volle kalmte aten zij. Na hard werken, sloven in huis, en eindeloos spel. Rinkinkelde de bel, van de voordeur, enz.’ (Stilistische Grammatica).
Zinnen als: ‘En koud dat 't was’, ‘Of niet?’, ‘Och!’ hebben een volkomen recht van bestaan. In een bepaalden stijl, natuurlijk. (Tusschen twee haakjes: de zin ‘ende dispereert niet’ is geen goed voorbeeld; dit ‘ende’ is niet het voegwoord, maar het ontkennende ‘en’ (‘ne’).
‘“Wij verzoeken U beleefd om....; Ik deel U beleefd mede....”. Mijns inziens staat dit woord “beleefd” in deze zinnen te veel; want het is aan den geadresseerde om uit te maken of de schrijver van den brief beleefd is of niet.’
§§ - Dit is heel logisch opgemerkt en wij laten dus dit ‘beleefd’ hier weg. Maar wij mogen, ter wille van onze ‘logica’, de bedoeling van den schrijver geen geweld aandoen; hij wenscht dat de lezer den indruk krijgt dat hij, de verzoeker, zich ‘beleefd’ uitdrukt. Dat is een redelijke wensch, en dien willen wij hem niet ontzeggen. Wij laten hem dus schrijven: ‘ik verzoek U - daarbij den wensch uitsprekende, dat U dit verzoek zult willen beschouwen als op beleefde wijze voorgedragen te zijn - om...’.
En als onze schrijver ons ter zake van zijn verkeerde uitdrukking zijn ‘verontschuldiging maakt’, of ‘aanbiedt’, dan zeggen wij hem heel beleefd, dat hij niets te verontschuldigen heeft, maar dat het aan ons is hem te ontslaan van schuld. Dus dat hij niet zijn ‘verontschuldiging’ moet aanbieden, maar zijn ‘verzoek om verontschuldiging’.
Natuurlijk kunnen wij ook al dezen omslag over boord gooien en den schrijver zijn korten vorm laten behouden. Niet al te ‘logisch’ zijn, maar letten op de bedoeling, den ‘psychologischen’ inhoud van het gezegde.
‘Geven de uitdrukkingen “te beurt vallen” en “overkómen” hetzelfde begrip weer, of is er verschil?’ §§ - Er is stellig verschil, althans in het tegenwoordige taalgebruik. Te beurt vallen werd vroeger gebezigd zoowel in ongunstigen als gunstigen zin. Wij lezen van: een neerlaagh (die) eenen heyre... te beurte viel. ‘Dit zelfde lot viel.... noch twee à drie anderen te beurt, die op gelyke wyze van het leven beroofd wierden.’ Maar thans bezigen wij te beurt vallen alleen met betrekking tot iets gunstigs. Geluk valt ons te beurt, of eer, of een vriendelijke ontvangst.
Bij overkomen denken wij, zooal niet uitsluitend, dan toch in vele gevallen aan iets onpleizierigs, aan schade, leed, zorg, een ongeval, een ramp. ‘'t Zal je gebeuren, 't zal je overkomen! Dat juist mij zoo iets moest overkomen!’
In gunstige beteekenis gebezigd vinden wij het in: ‘Hier staan wij na al onze moeite binnen het vaticaan... en dat overkomt een ieder niet’ (Van Lennep). ‘Zij droomde dat haar iets poëtiesch zou overkomen’ (Vosmaer).
Met den uitroep: ‘Wat overkomt je’ kunnen wij uitdrukken ‘wat scheelt er opeens aan’, maar ook ‘wat is dat voor kuur, wat bezielt je’.
‘In handelscorrespondentie wordt vaak de term “verzoeke” gebruikt, waar men eigenlijk zou moeten zeggen: “ik verzoek” of “wij verzoeken”. Zoo kwam ik dezer dagen in een drukwerk den zin tegen: “verzoeke gratis toezending van...”. Ik ben van meening, dat het woord “verzoeke” taalkundig een onmogelijkheid is. Blijkbaar zijn degenen, dit dit woord gebruiken, in de war met “gelieve”. Hierbij gaat het echter om een aanvoegende wijs, die wel gemotiveerd kan zijn.’ §§ - Wij mogen den vorm ‘verzoeke’ geen taalkundige onmogelijkheid noemen. Deze volle vorm is de oude, dien wij kennen uit de middeleeuwsche geschriften, en die zich in enkele vaste uitdrukkingen gehandhaafd heeft: teekene, verblijve, zegge, schrijve. Ons tegenwoordig gebruik is een afgeknotte vorm.
Overigens is het nog de vraag of wij bij dit ‘verzoeke’ ook niet te doen hebben met een aanvoegende wijs: ik moge verzoeken.
Een lezer merkt op, dat vormen als ‘het hoofd der dienst’ hem vreemd in de ooren klinken. Is er, zoo vraagt hij, geen regel, die het gebruik van den tweeden-naamvalsvorm ‘der’ in gevallen als deze verbiedt?
§§ - Onze lezer wenscht dus dat er ‘regels’ zijn die ons het gebruik van bepaalde vormen ‘verbieden’? Een verbod, met ‘sancties’ bij overtreding? een boete van ‘ten hoogste’ zoo-en-zooveel gulden? Het is ons wel, wij zullen er ons wel aan onderwerpen. Want zoo gaat het toch ook niet.
Maar misschien zouden wij het zoo kunnen doen: ons vrijwillig verbinden tot betaling van een kleine boete bij overtreding, zeg 5 cents, met progressie bij recidive; tarief I: vijf, tien, vijftien, twintig; tarief II: vijf, tien, twintig, veertig cents. Te storten in de kas van Onze Taal. De heer X, debet aan Onze Taal: ter zake van het voor den 25sten keer bezigen van den vorm ‘der dienst’. Volgens tarief II f 838,860.80 zegel 10 c. zegge f 838,860.90.
‘Is het goed Nederlandsch te zeggen: spijts vele moeilijkheden wist hij enz.? Zoo ja, dan zou men ook kunnen zeggen: weerwils vele moeilijkheden.’
§§ - Wij gelooven niet dat de vorming ‘spijts’ gerekend mag worden tot de algemeene Nederlandsche taal. Het woord is gebruikelijk in Vlaanderen en wij zouden geen reden kunnen bedenken om het in onze taal in te voeren.
‘Ondanks’, dat hetzelfde uitdrukt, de tweede naamval van het zelfst. nw. ‘ondank’, behoort wel tot ons taalgebruik. De tegenwoordige toepassing, als voorzetsel bij zelfst. nw. of vnw. heeft zich ontwikkeld uit: mijns (zijns enz.) ondanks; ondanks mij (hem) zelven; vervolgens aangewend bij persoonsnamen in 't algemeen, leidde het tot toepassing bij zakelijke zelfst. naamw.
‘Men hoort dikwijls spreken van: voor aleer (vooraleer); is dit niet een pleonasme?’
§§ - Het Wb. der Nedl. Taal zegt: In de spreektaal wordt ‘aleer’ veelal versterkt door bijvoeging van het gelijk beteekenende ‘vóór’. De uitdrukking ‘vóór en aleer’ dient dan om het voorafgaan van het eene der beide genoemde feiten met meer nadruk aan te wijzen.
Uit misverstand van deze uitdrukking is in Vlaamsch België in de volksspraak het vereenigde ‘vooraleer’ ontstaan, dat zich echter evenmin verdedigen laat als bv. met ‘nasedert’, ‘ombij’ of ‘metbenevens’ het geval zou zijn.
‘“Hij studeerde letteren” is een germanisme. Maar waarom ook geen anglicisme?’
§§ - Wij zouden zeggen, het is het een noch het ander. Het Wb. d. Ndl. Taal vermeldt: in iets (t.w. een vak) studeeren; ook bedrijvend: iets studeeren. ‘Het Arabisch en den Koran studeren’ (Falck). ‘Indien hij kerkhistorie heeft gestudeerd’ (Beets, Camera Obscura). ‘Geologie en geografie studeeren’ (Quack).
‘Is: “zich rekenschap geven” een gallicisme?’
§§ - Ja; zie den klapper: 1941, ⦶ 95. Wij zeggen tegenwoordig, op zijn Nederlandsch: beseffen.