Hooft en Vondel.
Laat ons ten slotte een blik werpen op de verhouding van de twee groote schrijvers: Hooft en zijn tijdgenoot Vondel. Wij, deze beide grooten uit de verte beschouwende, zijn geneigd tot de voorstelling dat Hooft en Vondel door banden van de grootste waardeering, zoo niet door innige vriendschap verbonden zijn geweest. De werkelijkheid was helaas anders. Aan blijken van de grootste waardeering voor Hooft heeft Vondel het nimmer laten ontbreken: hij verheft den Drost hemelhoog, draagt hem zijn Roskam op, laat niet af in zijn pogingen tot toenadering, maar dit alles stuit af op Hooft's hooghartige koelheid. Hooft gevoelde zich, zijn eenvoudige afkomst ten spijt, ‘van 't volck niet’; hij, de Regent, de Drossaart, Ridder van St. Michiel, kon blijkbaar den kousenkooper uit de Warmoesstraat niet als zijn gelijke aanvaarden. Wel noodt Hooft, in uitgezochte hoofsche bewoordingen, de Amsterdamsche Professoren Barlaeus en Vossius tot zijn Muider slot, zijn zwager en vriend Baeck, Samuel Coster en zoovele anderen - maar niet Vondel.
Als Vondel den ‘doorluchten Drost’ iets van zijn werk zendt, of aanbiedt een nieuw stuk te komen lezen, slaat Hooft dat wel niet af, maar uit eigen beweging den Dichter tot zich nooden en het zich tot eer rekenen hem in zijn kring te ontvangen, dat vermocht de Drost niet. Ook hierin was Hooft een kind van zijn tijd. Als Vondel, met de hem kenmerkende bescheidenheid, zich tot den Muiderdrost wendt met: Edele gestrenge Heer, mijn Heer Hooft, Doorluchte Drost, dan krijgt de dichter ten antwoord slechts het nuchter-vormelijke ‘Mons. Vondel’ te lezen. Zelfs als Hooft enkele malen Vondel's raad of meening noodig heeft, richt hij zich niet persoonlijk tot hem, maar moet Hooft's zwager Baeck hem op het slot noodigen, om niet te zeggen ‘ontbieden’.
Zij waren ook te verschillend, deze beide mannen. Hooft, onafhankelijk, rustig, evenwichtig, zichzelven steeds gelijk, een man uit één stuk, harmonisch, objectief, voorzichtig, wereldwijs en man van de wereld, - Vondel, vol eerbied voor het wettige gezag, zich, stellig, eigen waarde bewust - getuige zijn laatste, zijn ontroerende verzoeningsbrief aan Hooft, die treft door fijnheid van toon -, maar daarbij bescheiden, ja nederig; maar warm, hartstochtelijk, heftig, roekeloos partij kiezende voor wie of wat hem liefde en eerbied inboezemde, naïef, in wereldsche zaken wat onbedreven, zwaarmoedig van aard.
Hooft, de klassiek gevormde geleerde, aristocraat in levenshouding, beheerscher zijner innerlijke gevoelens, - Vondel, de autodidact, opgegroeid in een eenvoudig Brabantsch milieu; wat hèm op 's harten grond leyt, dat welt hem na de keel... Het is tenslotte geen wonder dat deze beide grooten elkander niet gevonden hebben.
En dan: Hooft en Vondel zijn tijdgenooten - Vondel was slechts iets meer dan zes jaar jonger dan de Drost - maar terwijl Hooft, vroegrijp talent, reeds op jongen leeftijd een hoogte vermocht te bereiken die zijn tijdgenooten met bewondering vervulde, had de autodidact Vondel langen tijd noodig om zijn genie ten volle te ontplooien; zijn grootste werken ontstaan op lateren leeftijd, toen Hooft er reeds niet meer was.
Ware het anders geweest, ware Vondel een tiental jaren eerder geboren en Hooft evenzoovele jaren later, mogelijk zou Hooft dan, eerlijk man die hij was, en begeerig ‘doorluchtige daaden’ van zijne medeburgers te boekstaven, Vondel de plaats toegekend hebben die hem, den ‘Vorst onzer Dichters’ toekwam.
Vondel en Hooft. Laat ons deze beiden in eere houden.
G. Kalff, Geschiedenis der Letterkunde,
J.W. Muller, N. Taalgids XXV.