De taal der Historien.
Wanneer wij den zin van Hooft's meesterwerk willen verstaan, moeten wij ons laten doordringen van het besef dat het een der grootste tijdperken - zoo niet het grootste - van ons volksbestaan is geweest, dat Hooft ons voor oogen heeft willen stellen; en daartoe dienen wij een blik te slaan in dat deel der 16de-eeuwsche samenleving, ‘waar men - vroeg op, vroeg naar bed - hard werkte, waar de gewone soberheid en ingetogenheid afwisselden met goede sier en “jolyt”, waar strenge tucht heerschte die de roede niet spaarde, waar men kerksch was en vroom tevens - waar voor een aanzienlijk deel de vaste grondslag onzer volkskracht lag. Uit die oudnederlandsche gezinnen kwamen zij voort, de krachtige mannen en kloeke vrouwen, die ons volk toen een eereplaats veroverd hebben in de rij der volken.
Nuchter en berekenend mocht het volkskarakter zijn, naast nuchterheid en overheerschende neiging tot stoffelijk nut en onmiddellijk voordeel, was er toch plaats ook voor hoog plichtsgevoel, vaderlandsliefde en heroïeke zelfopoffering.’
Dit groote tijdperk voor ons teekenende, stond Hooft voor de beslissing, welke stijl waardig was te dienen ter staving van de gebeurtenissen, die zich daarin afspeelden.
Taalwording en taalvorming waren in vollen gang; de overtuiging dat onze taal rijk genoeg was om op het gebied der wetenschap, als op dat der letteren in alle behoeften te voorzien, begon allerwegen door te dringen. Hugo de Groot werkte aan de ontwikkeling der wetenschappelijke rechtstaal; Arnold Geulincx aan die der wijsgeerige taal. Het Latijn van Cicero was Vondel ten voorbeeld voor zijn statige, rhythmische, gedachtenrijke en evenwel klare proza. Hooft heeft zich voor zijn Historiën Tacitus' stijl eigen gemaakt; Tacitus, de groote geschiedschrijver, wiens bondige en pakkende kortheid Hooft, meer dan de kunstig geordende, breed-deinende klassieke volzin, voor zijn te ondernemen werk de gewenschte scheen.
Dat dit een volledig her-scheppen der taal beteekende, behoeft geen betoog; evenmin dat Hooft bij dit werk er niet in zou kunnen slagen zijn hooge doel ten volle te bereiken. En inderdaad heeft hij, verleid door zijn bewondering voor de taal van zijn voorganger, de mogelijkheden van den Nederlandschen zinsbouw geforceerd: zijn taal is moeilijk door vele on-Nederlandsche wendingen. Maar in zijn woordkeus is Hooft angstvallig purist. Als wij denken aan de in Hooft's tijd gebruikelijke ‘Stadhuistaal’, vol van halfverfranscht-Latijnsche termen, dan beseffen wij eerst goed wat wij aan Hooft's purisme te danken hebben. Hij heeft onze taal verrijkt met tal van echt-nationale woorden, die deze Latijnsche of Fransche bastaarden hebben uitgebannen. Laat ons niet te lang stilstaan bij de nieuwe woorden, waarbij Hooft niet gelukkig geweest is: al te bekende voorbeelden zijn Hooft's ‘vernufteling’ voor ingenieur; ‘loontrekkend raadsman’ voor pensionaris; ‘pleithof’ voor parlement; ‘burgerlijke stand’ voor politie en dgl. Dat was slechts overdrijving van een in den grond goed en gezond principe: de handhaving onzer zelfstandigheid, ook op het gebied van de taal. Laat ons veeleer bedenken dat, als wij nu spreken van dagteekening voor datum, wedde voor tractement, beroep voor appèl - wij dat aan Hooft danken. Woorden als: geldmiddelen, getuigschrift, vooroordeel, herziening, kantteekening en zoovele andere klinken ons nu ‘gewoon’ in de ooren; zij zijn door Hooft gevormd. Het zou winst geweest zijn als wij Hooft's ‘vergunbrief’ voor: octrooi, zijn ‘evenstrekig’ voor: parallel eveneens aanvaard hadden.
Dat hij bij zijn streven de rechten der taal te handhaven, op onwil zou stuiten, heeft Hooft zich niet verheeld; van het verfranschte hof van Frederik Hendrik - aan wien hij zijn Historiën zou opdragen - duchtte hij tegenstand, en zijn vrees was gegrond: men klaagde over de ‘hardigheit’ zijner ‘pujr’ Nederlandsche woorden.
Hooft's taal wordt - evenals zijn persoon - gekenmerkt door groote waardigheid; dat die waardigheid niet vervalt tot drukkende deftigheid, daarvoor zorgden tal van kleurige volkswoorden en -wendingen, met name vele zeemansuitdrukkingen, die ‘als een frisch briesje zijn taal doorwaaien’. Menig woord uit de volkstaal, dat Hooft in zijn taal heeft overgenomen, is daardoor veredeld en in hoogeren rang blijven voortleven.
* * *
Moeten wij alles aanvaarden wat Hooft ons in de taal zijner Historiën biedt? Wij hebben reeds gewezen op een zekere gezochtheid in zijn stijl, zich uitende in die eigenaardige vormen van samentrekking. Aan de voorbeelden van dit taalverschijnsel die wij gaven, zijn er vele toe te voegen. Als Hooft spreekt van: ‘zy sloeghen die beloften in den windt; de handen aan de weerparthy; allen, die 't niet ontvlooden, den hals af...; en zoo vinnigh voort, dat...’; of: ‘hierbij bleef het een wijl, doch Lumey te Rotterdam niet’; als wij lezen van vol- en gelooven doen, van trots- en dubbelheit; deft- en pleghtigheit - dan kunnen wij ons slechts verwonderen dat een man als Hooft in zulk vernuftspel behagen schepte.
Maar, was Hooft in dit opzicht een kind van zijn tijd, in vele dingen was hij zijn tijd ver vooruit, en ook voor ons geslacht moge het woord van Vollenhove gelden: Begint toch niet in 't Nederlandsch zonder Hooft!