geslacht dat goed en bloed veil had voor de eer en de vrijheid van zijn land. Als echt Vaderlander is het Hooft een voldoening ‘doorluchtighe daaden’ van zijn medeburgers te kunnen boekstaven, daarbij niet schromende eigen fouten en tekortkomingen aan te wijzen, en te erkennen dat ‘onze party, hoewel het recht voor haar, en daarenboven de Spaansche in billijkheid van handel geenszins by haar te gelijken is, echter niet heel zujver van zonden blijkt’. Geen geringe verdienste, stellig, voor een man, die de geschiedenis van zijn eigen, fel-bewogen tijd boekstaaft.
Zijn ‘oneenzijdigheid’ liet hem dan ook het verhaal van een dapperen Spanjaard, die voor Haarlem zijn broer met levensgevaar van den dood redde, aldus inleiden: ‘Naerdien 't de hooghste plicht der Historien is, de deughden ten toon te stellen, gelijk de misdaaden [= slechte daden] met vreeze van eerloosheid in te toomen, zoo kan ik hier niet ongemeldt laaten het zeldzaame exempel van trouwhartigheid, gebleeken in....’
En dàn ligt de waarde der Historiën voor ons voor een niet gering deel in de zeer bijzondere taal, waarin zij geschreven zijn. Hooft heeft geen moeite te groot geacht om zijn taal te volmaken: ze heeft - zoo getuigt hij - ‘den kok vry wat moejte van zouten en schuimen gekost’. In 1638 was het twintigste boek der Historiën voltooid; maar, zoo vermeldt Brandt, ‘'t liep noch wel vier jaren aan, met ooverzien, schaaven en drukken, eer 't [werk] den dagh moght zien’. Eerst in het najaar van 1642 is het dan ook, bij Louys Elsevier, verschenen.
De taal der Historiën. Hooft heeft met dit werk een nieuwen stijl geschapen. Zooals Hugo de Groot ons een Nederlandsche rechtstaal heeft willen schenken, gaf Hooft ons een Nederlandschen Historiestijl. Hooft heeft zich daarbij den Latijnschen geschiedschrijver Tacitus ten voorbeeld verkoren, ‘dien hy tweeënvijftig maalen hadt uitgeleezen’, zegt Brandt. ‘Dat ernstig, dat kort, dat ingebonden, dat afgesneeden, dat naauw opmerken, diep denken en doorgronden, dat krachtig uitdrukken, en inboezemen van zaaken’, hetwelk dezen schrijver kenmerkt, heeft Hooft willen navolgen. Wij mogen aannemen dat dit hem eenige zelfoverwinning heeft gekost; immers, de Muiderdrost die in den omgang met een kring van geleerde en kunstminnende vrienden en vriendinnen, dikwijls op het Muiderslot vereenigd, zijn levensgeluk zocht en vond, die een hartelijk en levenslustig gastheer kon zijn, was een geheel andere persoonlijkheid dan de pessimistische, sombere Romeinsche Praetor. Toch was ook hij ‘een ernstig man’, een man met een hoogstaande levensbeschouwing, doordrongen van het hooge gewicht van zijn taak, van de geschiedschrijving in het algemeen. Hij wilde opvoeden, en was zich van zijn verantwoordelijkheid ten volle bewust.
Vondel schreef een ander, meer eigen, natuurlijk, proza dan Hooft; Vondel's Vergilius-vertaling, die in 1646 verscheen, behoort wel tot het schoonste proza van alle tijden. Hooft schreef geen ‘natuurlijke’ taal; hij heeft zich opzettelijk, ter wille van het doel dat hij zich gesteld had, in het keurslijf der gedrongenheid geprest.
Die bondigheid van uitdrukking, die gedrongenheid van stijl maken het ons wel eens moeilijk den schrijver te volgen; reeds in zijn dagen vonden velen ‘dujsternis’ in zijn werk, zoodat het den geest ‘meer vermoeyen dan vermaaken’ kon. En wat ons, het nageslacht, in Hooft's stijl treft, is een zekere gemanierdheid, een gezochtheid, een spelen met de taal. Als hij, bij het verhaal van Pacieco's dood, van een hoofdman verklaart: ‘hij vatte de meening en den ring aan’, dan stoort ons zulk vernuftspel bij het volgen der handeling. En zinnen als: ‘hoewel 'er aan de zyde der Zeeuwen, een ongeluk toe; zeker Rotmeester 't vuur, bij 't uitdeelen van 't kruidt, quaalyk gaade; de brand daar in, en een deel des volx dood, sloegh’ doen ons door hun gekunsteldheid niet aangenaam aan. Maar wij dienen Hooft dit ten goede te houden: die gezochtheid in den stijl werd in Hooft's tijd mooi gevonden.
Wat ons in Hooft's Historiën echter telkens weer treft, is de groote levendigheid van voorstelling, die zijn stijl kenmerkt. De personen worden dikwijls sprekend ingevoerd; de gebeurtenissen zoo geschetst, dat de lezer meegesleept wordt en zich toeschouwer voelt bij een machtig drama. Als Hooft verklaart, dat de slag van den scherprechter, die het hoofd van Egmond deed vallen, dezen ‘niet bet door den hals, dan den omstanderen in 't hart sneed’, kunnen wij, die zijn verhaal der terechtstelling lezen, er bijvoegen, dat de lezers de gewaarwording der omstanders deelen.
‘... Wie zich de moeite geeft’ - aldus besluit Breen zijn studie over Hooft's werk - ‘om de Nederlandsche Historiën door te lezen, zal het boek niet ter zijde leggen, zonder met bewondering vervuld te zijn voor den schrijver, die zoo kernachtig en frisch de geschiedenis van de worsteling onzer vaderen voor het nageslacht heeft bewaard.’
Laat ons hopen dat het gerucht, dat spreekt van een te verwachten nieuwe, goed gecommentariëerde uitgave van Hooft's Historiën, waarheid moge bevatten, en wij straks weder ten volle zullen mogen genieten van een meesterwerk dat, nu evenzeer als driehonderd jaar geleden, onzen geest zal kunnen verrijken en onze harten sterken.
Op Hooft's verdiensten als taalbouwer,
taalvernieuwer, hopen wij den volgenden
keer nader terug te komen.