[Vragen]
‘Als iemand een bepaalde uitdrukking voortdurend gebruikt, zeggen wij wel: die ligt hem in den mond bestorven. Wat heeft dit met sterven te doen, en wat doet dat voorzetsel be- er bij?
§§ - Het voorzetsel be- is voor ons leeken een moeilijk ding; wij bezigen het tallooze malen, het ligt ons “in den mond bestorven”, maar een behoorlijke omschrijving te geven van zijn functie gaat ons bestek veelal te buiten.
Het geeft het werkwoord, waar wij het aan hechten, doorgaans een ander voorwerp: wij gieten water, wij begieten de bloemen; wij zaaien het zaad, bezaaien den akker. Vroeger zeiden wij: den akker bouwen, nu zeggen wij bebouwen; beide uitdrukkingen komen op hetzelfde neer en het voorvoegsel heeft hier dus geen bepaalde functie. Grimm kent het voorvoegsel be- de waarde toe van: rondom, van alle kanten; zien en bezien, tasten en betasten. Een duidelijk verschil brengt be- teweeg in: planten (boomen planten), en beplanten (een weg met boomen beplanten). Een intransitief werkwoord maken wij door aanhechting van be- transitief: weenen, beweenen; treuren, betreuren; varen, bevaren. Als wij zeggen “beplanten” weten wij niet goed of wij hier te doen hebben met het werkwoord “planten” of met het zelfst. naamw. “plant”; wij komen er zoo toe ons voorvoegsel te hechten aan zelfst. nw., zelfs als deze geen werkingsbegrip voor den geest roepen. Wij duiden er dan mee aan: voorzien van...; bebloemen, bekranzen, bemantelen.
De functie van be- in besterven zouden wij niet weten toe te lichten; vroeger werd besterven gebezigd voor sterven. “Huwer Menich vele mocht gheraecken te besteruene.” Wij bezigen besterven nog in uitdrukkingen waarin de oorzaak van dat besterven wordt aangegeven; “het besterven van schrik”. Besterven wil dan zooveel zeggen als: hevig ontsteld worden. Bleek worden, als (de) dood: “Zy zwijgen en besterven in het aenzicht, en staen verbaest voor het hooft geslaegen” (Vondel). “Een bestorven kleurtje om haren neus”. Men laat het vleesch van een pas geslacht dier eenigen tijd “besterven”; het versteenen van metselspecie wordt eveneens “besterven” genoemd. “Je moet me eerst wat laten besterven”, zei Van der Hoogen geeuwende en een ei slurpende’ (Beets, Camera Obscura).
Hoe wij er nu toe gekomen zijn te spreken van een ‘uitdrukking, die in iemands mond bestorven ligt’? - misschien denkende aan ‘bestorven’ metselwerk, dat sterk is geworden, duurzaam, niet van zijn plaats te krijgen?
‘Is aanverwant goed Nederlandsch? §§ - Ja; wel is het een betrekkelijk jong woord, waarschijnlijk eerst in de 18de eeuw naar Duitsch voorbeeld gevormd. ‘Verwant’, d.i.: verbonden, drukt volkomen hetzelfde uit; aan is hier dus eigenlijk overbodig - zegt het Wb. d. Ndl. Taal - en dient slechts om het begrip van verbinding te versterken. Vroeger werd aanverwant gezegd zoowel van een betrekking in den bloede - zelfs bij voorkeur van bloedverwanten -, als van een door aanhuwelijking ontstaan; thans echter, op het gezag onzer wetgeving, sedert 1838, en als zelfst. naamw., uitsluitend geldende voor: aangehuwd.
Men spreekt weleens van (aan de onze) aanverwante talen; van: huishoudelijke en aanverwante artikelen; de geneeskunde en aanverwante vakken; hier kunnen wij even goed ‘verwante’ zeggen.
‘In deze weken krijgt de jeugd nogal eens ijsvrij, d.i. vrij om naar het ijs te gaan. De vraag heeft zich voorgedaan of het woord “ijsvrij” hier in de goede betekenis gebruikt wordt, nu wij “ijsvrij” kennen i.d.b. van “ijsvrije havens”.’
§§ - O.i. is er tegen dit nieuwe gebruik van het bedoelde woord niet het minste bezwaar. Het is kort en duidelijk; wat wil men meer? De dagelijksche taal kent vele van zulke ‘korte uitdrukkingen’.
‘... een paar fauteuils, waarin het zeker behaaglijk zitten zijn zal.’ moet dit niet zijn ‘behaaglijk zou zijn te zitten’?
§§ - Er is o.i. tegen dezen vorm volstrekt geen bezwaar. Vgl.: Met groote heeren is het kwaad kerseneten.