Geen breeuwer.
‘Als iemand ons werk, dat ons niet al te gemakkelijk afgaat, uit de handen wil nemen, en wij daartegen opkomen, zeggen wij: mijn vader is geen breeuwer. Waar zou die uitdrukking vandaan komen? Breeuwen is de naden van de scheepshuid opstoppen met uitgeplozen touw, met ‘werk’; de breeuwer geeft dus werk uit handen. Zou dat de verklaring kunnen zijn? Sommigen zeggen voor breeuwer: Bremer, dus: mijn vader komt niet uit Bremen. Als dit de juiste zegswijze zou zijn, zou het nog moeilijker zijn den samenhang te begrijpen.
Het is wel verwonderlijk, maar bremer schijnt hier het juiste woord te zijn, en het veelgebezigde ‘breeuwer’ een verbastering. Bij Winschooten, tot dusverre de oudste getuige - zegt het Wb. d. Ndl. Taal - vinden wij: ‘het Varken de keel afsteeken, en dan laaten leggen: beteekend eeven so veel, als, een Breemer sijn, en Munniken werk doen’ (Seeman, 6).
Waarom nu juist de inwoners van de stad Bremen de reputatie zouden moeten hebben van een werk onafgedaan te laten, waardoor de moeite verloren is, ‘Munniken werk te doen’, of: zich het werk uit handen te laten nemen, is moeilijk te verklaren. Vandaar dat men heeft gedacht aan ‘bremer’ = pronker, een beteekenis die nauw verwant is aan die van: snoever, pochhans, een man die meer op zich neemt dan hij kan volbrengen, die moeilijk werk althans gaarne aan anderen overgeeft of zich met onnut, ijdel werk bezighoudt.
Misschien is het dus oorspronkelijk bremer = pocher geweest, vervolgens - toen men dit woord niet meer verstond - Bremer, inwoner van Bremen en tenslotte, doordat de samenhang moeilijk te aanvaarden was, bij velen van ons breeuwer geworden; dat tenminste een bekend woord was en door de dubbele beteekenis van ‘werk’ zelfs een woordspeling meebracht.