Nog eens: nachtmerrie.
* Een oud woord *mar, maer, of mare (met zoo'n sterretje voor een woord duiden de taalgeleerden aan, dat het woord niet is overgeleverd, maar door reconstructie ondersteld wordt. - Red.) kan in het oud-Nederl. bestaan hebben in de beteekenis: paard; in het oud-Hoogduitsch kwam althans ‘marah’ voor, en in het Angelsaksisch ‘mearh, mear’ [oud-Noorsch: marr], van den stam marha-. En ‘merrie’ stond daarnaast voor het vrouwelijke dier: oud-Hoogduitsch en oud-Saksisch ‘meriha’, Middelnederlandsch ‘merie’ en ‘merrie’. Het mannelijke woord hebben wij nog in: maarschalk, uit Middelnederlandsch mar- of maer-scalc = paardenknecht; dat de beteekenis ‘generaal’ kreeg, doordat het de vaste titel werd voor den opperstalmeester van den vorst en door de toenemende beteekenis van de ruiterij. Het tweede lid van nachtmerrie is in oorsprong heel iets anders. Het Oudgermaansch had een vrouwelijk woord: Oudhoogduitsch ‘mara’, Angelsaksisch ‘mare’ (het zit nog in: nightmare), dat diende ter aanduiding van een nachtelijken kwelgeest (in letterlijken zin). Het Middelnederlandsch kende zoo ook nog het woord ‘mare’, naast ‘nachtmare’. De vorm ‘nachtmaar’ komt nog in Zuidnederlandsche dialecten en in het Noordbrabantsch voor. Door bijgedachte aan merie, merrie, (het mannelijke woord bestond al niet meer) maakte men in de middeleeuwen al nachtmere (in dialect bestaat nog de vorm meer voor: merrie), nachtmerie, of -merrie van. Men bedenke, welke groote rol het paard in het bijgeloof der oude Germanen en nog lang daarna in dat van onze voorvaderen speelde. Het verband tusschen merrie en nachtmerrie ligt dus niet in den taalkundigen oorsprong, maar in het
volksgeloof, het gebied der volkskunde.
Het oorspronkelijke woord mare, maar is etymologisch zeer duister; alle voorgestelde combinaties met andere woorden zijn even onzeker.