den aanvang van Vondel's Blixem van 't Noordthollandsche Synode:
Herarch, van kussenzucht bezeten,
Vraegt zijn broodeetende Profeeten:
Of Donderklokken bengels zijn?
Of Oproer preekt in Engels schijn?’ enz.
Maar dwingend is deze opvatting hier niet. Het zou ook wel kunnen zijn: profeten, wier roeping, zending, van Godswege twijfelachtig is; wier profetische boodschap valsch of althans onbetrouwbaar, van geen waarde is. Dat is dus de beteekenis, die inz. aangeven, m.i. volkomen terecht; met de uitbreiding: wie zonder gezag of kennis spreken over zaken, die buiten hun gezichtsveld liggen. Maar daarvoor is de constructie uit de geschiedenis van Johannes den Dooper, die sprinkhanen en wilden honig at, niet noodig. Laurillard somt zes mogelijkheden op van schriftuurlijken oorsprong, zonder de eene boven de andere te durven stellen; ook de boven besprokene, naar Amos 7:12 is er bij. De andere ingezonden verklaring ontbreekt, maar de verwijzing naar het 40-daagsche vasten van Mozes, van Elia en van Jezus gaat in dezelfde richting. In de zesde mogelijkheid, die ik nergens elders vermeld vond, ook niet in ons oudste algemeene spreekwoordenboek: van Ds. Carolus Tuinman (1726) - hij weet geen raad met dit spreekwoord - zie ik de eenig juiste verklaring. Dat is de geschiedenis, die ons verhaald wordt in 1 Koningen 13. Jerobeam I zal den door hem gestichten stiercultus te Beth-El inwijden door zelf in het nieuwe heiligdom (buiten de stad) het eerste offer aan te steken. Dan roept plotseling een uit Juda gekomen man Gods tot het altaar, hoe het in de toekomst, met zijn bedienaren, zal ontwijd en vernietigd worden; ter bevestiging van zijn getuigenis zal het altaar thans vaneen gescheurd worden. Zoo geschiedt. De koning gebiedt, met uitgestrekten arm, den man te grijpen. Zijn arm blijft verstijfd staan, en eerst op des profeten gebed kan hij hem weer gebruiken als te voren. De koning noodigt hem bij zich uit, maar de profeet weigert: God heeft hem verboden, in die plaats [der afgoderij] brood te eten of water te drinken; hij moet zelfs een anderen weg terug gaan [om niet weer in de stad Beth-El te komen]. Maar een oude profeet, die in die stad woonde, hoorde
van zijn zonen, wat er gebeurd was, trok terstond op zijn ezel den godsman na, vond hem rustende onder een boom, en noodigde hem uit: ‘Kom met mij naar huis en eet brood.’ Het antwoord is: ik zal geen brood eten met U in deze plaats, want God gebood: gij zult aldaar geen brood eten. Dan zegt de oude man: ik ben ook een profeet, en een Engel heeft mij van 's Heeren wege gezegd: ‘Breng hem weder met U in uw huis, dat hij brood ete en water drinke.’ Doch hij loog hem. - De man Gods geeft toe; als zij samen brood eten, krijgt de oude profeet nu werkelijk een onweerstaanbare lastgeving van God, waardoor hij zijn gast den dood ver van het graf zijner vaderen aanzegt als straf. Een leeuw doodt, hem aanstonds op den terugweg; en zijn schuldige gastheer begraaft zijn niet geschonden lijk in zijn eigen graf, en zorgde voor de weeklage over hem. Al wat de gestrafte ziener voorspeld heeft, getuigt hij nu op zijn beurt, zal vervuld worden. Wij lezen de vervulling later in 2 Kon. 23, met een herinnering aan deze geschiedenis.
Ik heb ze zeer bekort, inzonderheid het laatste gedeelte. Men moge ze nalezen in den bijbel. Tien maal komen hier de woorden ‘brood eten’ in verband met den ziener voor; vijf maal vinden wij er de bepaling: met mij, met U, met hem, in betrekking tot den ouden profeet.
Hier zijn dus twee profeten, die brood eten; en daarop hebben wij te letten. De eene, geroepen ziener, volbrengt eerst trouw zijn last, maar laat zich daarna bewegen tot ongehoorzaamheid aan Gods uitdrukkelijk bevel. De ander, denkelijk meer beroepsmatig in een profetenschool gevormd, heeft zich naar de omstandigheden gevoegd, kan het met zijn gezin best houden onder Jerobeam II in het afgodische Beth-El, als hij zich maar van protesten onthoudt. En dat valt hem niet al te zwaar, dezen makken profeet. Hij kan er toch zijn brood niet aan wagen! Zelf woont hij het eerste feest van den kalverdienst niet bij, maar zijn kinderen weten hem er alles van te vertellen. Hij is geen allesdurvende aanzegger van Gods bevelen en besluiten, maar een voorzichtige berekenaar, die nog wel voor waarheidskenner gelden wil, maar, als het te pas komt, tegen geen opzettelijke leugen, zelfs tegen geen valsche profetie opziet. Hij geeft zich uit voor profeet - ‘gelijk gij’, zegt hij brutaalweg -, en liegt er intusschen maar op los. Straks zal hij echt profeet zijn, zijns ondanks, en tegen zijn berekening in de waarheid moeten verkondigen, als eens Bileam. Wat was zijn berekening? Gedegenereerd-religieus, zoo zegt een moderne exegeet, wilde hij door vriendschap met dezen blijkbaren godsman wat meer in de gunst komen van den God der vaderen, en tevens van het in zijn keuze nog aarzelende volksdeel. Het lijkt niet onwaarschijnlijk. Maar teekenend is de wijze, waarop hij dit zoekt te bereiken. Niet door met hem te profeteeren, maar door met hem broodteeten. Deze profeet wilde Jerobeam te vriend houden, en den God, van wien deze afgevallen was; hij kon bij tijden de waarheid spreken, bij tijden de leugen, naar de omstandigheden volgens zijn berekening vereischten. Die beteekenis zou het beste passen, meen ik, in het aangehaalde hekeldicht van Vondel. Daarnaast zal dan een zwakkere beteekenis opgekomen zijn - de
kracht van aan den bijbel ontleende spreekwijzen is vaak verzwakt -: voorgewende profeten, wier voorzeggingen al of niet kunnen uitkomen, al naar het