bewust willen blijven wat wij doen, als wij de oude paden verlaten. Die stellig niet de taal willen bevriezen, niet willen doen verstarren, máár het ‘Quidquid agis, prudenter agas, et respice finem’ niet uit het oog willen verliezen.
Professor Royen bestrijdt ons dus. Goed; wij begrijpen het, en kunnen hem slechts erkentelijk zijn voor zijn bedoeling. Maar laat ons nu eens letten op den aard der bestrijding.
Wij heeten: ‘iemand van de redactie of een andere anonymus’, en wij leveren ‘een prachtstaal... van de manier, waarop in dat maandblad aan taalkunde wordt gedaan’. En eenige regels verder zijn wij weer ‘de onbekende dilettant’, die zijn lezers op iets ‘onthaalt’. En als wij zeggen dat de consequentie van de besproken vorming leidt tot andere, ongewenschte vormingen, m.a.w.: zoo doorgaande komt men te eeniger tijd tot..., dan wordt ons gevraagd om ‘bewijsplaatsen’, op straffe van schuldig te staan aan ‘uit eigen duim te zuigen’.
‘De onbekende dilettant’; wij zouden willen vragen: waarom ‘onbekend’? Onbemind; goed, maar onbekend? En waarom legt de schrijver zoo smalenden nadruk op ons ‘dilettant-zijn’? Iets nieuws is dit niet; de redactie van Onze Taal heeft uit den treure verklaard dat zij zich in niets onderscheidt van de andere ‘leeken’, die in het orgaan van ons genootschap hunne opmerkingen plaatsen. Maar men zou zoo zeggen dat, als ons stukje dan zóó duidelijk blijk geeft van dilettantisme, onze hooggeleerde opponent het met een schouderophalen zou kunnen afdoen - en er niet een heele batterij zwaar geschut tegen in stelling behoefde te brengen. Of zou misschien het bestreden stukje toch niet zoo.... dilettanterig zijn?
Willen wij het ‘geheim’ maar verklappen? Als de redactie van dit tijdschrift iets schrijft over een onderwerp van meer dan alledaagsch belang, dan vindt zij er zich wel bij haar artikeltje, voor het naar de zetterij gaat, aan een lid van haar Raad te toonen: kan het zoo, of moet er iets uit? En als het advies dan luidt: ‘dit zou ik er maar uitlaten’, dan laat zij het er uit, zonder hartzeer. En als de deskundige adviseur er soms een kantteekening bijvoegt, dan maakt zij daar een dankbaar gebruik van.
Zou het dit zijn, dat onze criticus er toe heeft genoopt den ‘dilettant’ met al zijn zware geschut te bestoken?
‘De dilettant aan het woord’. Och, dat heeft misschien ook wel zijn goeden kant; zoo'n dilettant kan doorgaans rustig zeggen wat hij te zeggen heeft. Hij heeft er niet zoo'n behoefte aan eens flink ‘af te reageeren’.
Bestrijding? Best, daar kunnen wij goed tegen; hoe meer verschil van gevoelen, hoe meer vreugd. Máár, Freunde, nicht diese Töne; lasset uns... höflichere anstimmen!