lijkheid, die in het gebruik van ‘de ernstig zieke’ blijken zou, zich beperkt tot de graad bepalende bijwoorden? Waarom zou dat? Bovendien, als men de proef neemt, blijkt het voor iedereen bij vele bijwoorden van graad volstrekt onmogelijk: ik heb den zeer zieke, den nogal zieke, den vrij zieke, den uiterst zieke bezocht. Dat is immers wantaal.
En taallogica doet ons ook begrijpen, dat het niet kan. De zieke, de rijke, de arme, de blinde, de doove enz. hebben, door het gedurig weglaten van het bijbehoorend substantief, zelf het karakter van substantief verkregen; zij noemen niet meer louter een eigenschap of toestand, maar zij zijn naam, aanduiding geworden van een bepaalden persoon. Zij zijn ‘gesubstantiveerd’ en hebben het karakter van bijvoeglijk naamwoord afgelegd. In ouder tijd zijn op een zelfde manier ontstaan de zelfstandige naamwoorden: de (een) dwaas, nar, zot. (In het middelnederlandsch zei men ook: een siec, een arm, een out, enz.). Ook de zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden katholiek, liberaal en zulke, hooren hier te worden vermeld. Men zegt, dat iemand is ‘goed, streng Katholiek’, maar wie zal er nu spreken van: deze goed (streng) Katholiek?
De zieke = de patiënt; de rijke = de bezitter, de rijkaard, de geldman; enz. Begint men nu bij die gesubstantiveerde adjectieven, bij die tot zelfstandig naamwoord geworden bijvoeglijke naamwoorden weer een bijwoord te plaatsen, dan gaat men precies tegen den draad in, want dan gaat men dat zelfstandig naamwoord weer als bijvoeglijk naamwoord behandelen.
Waarom kan men wel van ‘deze ernstige zieke’ spreken? Omdat ‘ernstig’ niet alleen voorkomt als bijwoord, maar ook als bijvoeglijk naamwoord (wat niet het geval is bij bv. zeer, nogal), en omdat verder de beteekenis geen beletsel vormt (als bv. bij ‘deze vrije zieke = deze man, die vrij ziek is’ zich zou voordoen). ‘Ernstig’ heeft in dit verband voor ons taalgevoel den zin: ernst wekkend, ernst eischend, zooals ook in: ernstige ziekte, ernstige kwaal, ernstig geval. Zelfs kan men op de vraag: hoe gaat het met den zieke, ten antwoord krijgen: hij is ernstig. Laat dit nu een verkorting zijn uit: ernstig ziek, het bestaan der uitdrukking bewijst, dat men er een goeden, begrijpelijken zin aan hechten kan (‘hij is zwaar’, uit: zwaar ziek, zegt niemand). Nu moet men niet gaan zeggen: men bedoelt niet, dat de zieke ernstig [gezind, gestemd] is; want dan brengt men een ander ‘ernstig’, een ernstig met een andere beteekenis, in het spel. ‘Ernstig’ (d.i. in oorsprong: ernst-hebbend) kan, voor ons taalgevoel, zijn: 1) ernst toonend, 2) ernst vorderend. In den reclame-zin, die aanleiding gaf tot deze gedachtenwisseling (Een ernstige gezonde enz.) was het eerste: ernstig (1), en het tweede: ernstig (2). Dat is een aardig spelletje, maar het is hier niet ter zake.
Zoogoed als wij zeggen kunnen: deze ernstige patiënt, kunnen wij spreken van: deze ernstige zieke. Men vergelijke ook: iemand is een ernstige candidaat voor de vervulling eener openstaande plaats.
En het blijft gelden: de bepaling vóór een zelfstandig naamwoord (ook voor een zelfstandig naamwoord, dat ontstaan is uit een bijvoeglijk naamwoord, dus wat wij noemen: een gesubstantiveerd adjectief) is een bijvoeglijk naamwoord; en géén bijwoord.