lexicons hier echter geen afzonderlijke woorden. Het is best mogelijk, dat het comparatieve karakter bij ‘vroeger’ toch al iets meer uitgesleten is dan daar; maar hoe zal men objectief, met gewisheid, uitmaken, waar de grens ligt, en of die grens al overschreden is? Dat zou voor mijn gevoel met het besproken ‘vroeger’ zoo zijn, wanneer het uitsluitend was gaan beteekenen: in den ouden tijd. Maar zoover is het nog lang niet. ‘Vroeger’ kan wijzen naar een tijd van eeuwen en eeuwen terug: ‘vroeger was de mammouth inheemsch in ons land’ [ik hoop, dat ik geen misslag bega]; maar ook van enkele dagen geleden: ‘vroeger ging ik altijd met de tram, maar sinds verleden week fiets ik geregeld van en naar huis’. Van de twee grenspunten van den overzienen tijd ligt het eene in het nu; het andere in het verleden, dat zoowel zeer veraf als zeer nabij zijn kan. Het gemeenschappelijke ligt juist nog in het vergelijken, de functie van den comparatief. Ik meen, dat de heer Dols ook met zijn onderscheiding van twee gevallen in ‘een vroegere burgemeester van Leiden’ naar gelang de hoofdtoon valt op ‘vroegere’ of op ‘burgemeester’ gelijk heeft. Maar niet in de uitlegging. In beide gevallen verricht de comparatief zijn functie van vergelijking; er is alleen verschil in hetgeen vergeleken wordt: mèt klemtoon zijn het de plaatsen in de rij van opeenvolgende burgemeesters, zònder klemtoon de verschillende maatschappelijke staten van een en denzelfden persoon op verschillende tijden. Zonder klemtoon zegt dat ‘vroeger’, dat de man nu wat anders is dan hij vroeger was: het houdt een taxatie, een waardeering in; met klemtoon een volgorde. ‘Die admiraal (nl. De Ruyter) was de (of een) vroegere lijnbaansjongen’. Een ‘later’ beantwoordt
daaraan. ‘Die lijnbaansjongen was de latere admiraal Michiel Adr.sz. de Ruyter.’ Ongetwijfeld zijn deze bijvoeglijke comparatieven jonger dan de bijwoordelijke, en daaraan ontleend tot verkorte zegging. Het andere, gewone bijvoeglijke gebruik vindt men in: de vroegere lijnbaansjongen was van heel ander kaliber geweest. De latere admiraals vielen niet met De Ruyter te vergelijken. Het eerste ‘vroeger’ = voormalig (van personen ook: gewezen, d.i. die... geweest is); het eerste ‘later’ = toekomstig.
Van ‘een vroegere broodkaart’, zonder klemtoon op ‘vroegere’, kan men in overeenstemming met het uitgelegde verschil alleen spreken, wanneer het ding thans voor iets anders wordt gebruikt bv. na overstempeling voor toegangsbewijs tot een bakkerij-tentoonstelling: ‘heb je die toegangskaart al eens goed bekeken? het is een vroegere (of: voormalige) broodkaart’ = wat vroeger een broodkaart was. Daartegenover heeft men het gewone bijvoegl. gebruik met klemtoon op ‘vroegere’ in een zin als: ‘wil je eens een vroegere broodkaart zien, nog uit den vorigen oorlog? Kijk, vroeger zagen ze er zoo uit’.
Dat de etymologie lang niet altijd licht brengt over de beteekenis en het gebruik van een woord, moge ik hier aanwijzen uit de tegengestelden van ‘vroeg’. ‘Laat’, zegt U; maar in het oude Nederlandsch was het veel meer spade: vroeg en spa, vroe ofte spade, spade ofte vroe. Den oorsprong van vroeg hebben wij gezien; die van laat is geheel anders. Het beteekende oorspronkelijk ‘traag’, en luidde eerst lat. Ons ‘letten’ en ‘beletten’ herinneren, als afgeleide werkwoorden met ‘umlaut’ van a tot e, nog daaraan. De volkomen a danken wij aan het oude bijwoord ‘late’, dat ook tot adjectief is geworden. In dat tweelettergrepige bijwoord was de korte a in ‘open lettergreep’ komen te staan en daardoor, naar een algemeenen regel, verlengd (vergelijk dag, dagen, dages: daags, en ten dage; zat en verzadigen). Gaat men een groot stuk verder terug in de etymologische geschiedenis van het woord en zijn verwanten, dan blijkt er samenhang met het werkwoord ‘laten’ te bestaan, al is de â daarvan een andersoortige in oorsprong dan de ă, ā in ‘laat’; die was immers in oorsprong kort, die van ‘laten’ echter lang, en in het oude Westgermaansch uit lange ê ontstaan. Hoe er toch genetische samenhang bestaat tusschen die ā uit ă, en â uit ê moet ik hier laten rusten. Dat oude indogermaansche werkwoord met den stam ‘lêd-’ (want eerst bij de groote germaansche klankverschuiving was de t ontstaan uit een d, naar vasten regel) schijnt, althans te oordeelen naar het oude Grieksch, te hebben beteekend ‘moede, afgemat worden’. Ook een Albaneesch werkwoord wijst daarop, en het Latijnsche adjectief ‘lassus’ (uit voor-latijnsch
‘lattos’), dat ‘moe’ beteekent.
Wat heeft de Nederlander, die veel belang stelt in zijn taal, maar geen linguistisch vakman is of worden wil, nu aan al die etymologische ‘geleerdheid’? Weinig of niets. En toch ligt het geval hier nog gunstig; want tusschen moede, traag, en ‘laat’: het omgekeerde van ‘vroeg’, valt nog gemakkelijk eenige begripssamenhang te ontdekken. Maar wat zal men wijzer worden omtrent beteekenis en gebruik van bv. ‘lieden’, ‘luiden’ = menschen, door de wetenschap dat dit woord in zijn geschiedenis in nauwe betrekking heeft gestaan met de beteekenissen: groeien, harig worden of zijn, zich vasthechten, komen, met het adjectiefbegrip: vrij, en de substantief-begrippen: gelaat, en - luier, luur?
* * *
Na dit uitstapje keeren wij terug tot de tegengestelden van ‘vroeg’.
Spade is, zoover wij het in het verleden nagaan kunnen, altijd bijvoeglijk naamwoord geweest, dat ook adverbiaal gebruik toeliet, als alle adjectieven. Etymologisch verbindt men het met den wortel, die zit in - spoed en spoeden! Lijkt