| |
Van onze leden.
Nog eens: ‘bedrading’.
‘Een serie meettafels; elke tafel heeft haar vaste apparatuur. De bedrading komt van rechts...’ Een eenigszins vreemde vorm, ‘bedrading’, oordeelden wij; men kan, stellig, transitieve werkwoorden afleiden van een zelfst. naamw. door voorvoeging van be-, maar bedraden...!
Oho, goed Nederlandsch, wees een lezer ons terecht, ‘een woord dat, evenals “bekabeling”, sedert jaren burgerrecht heeft in de electrotechniek’.
Ja, maar dat was een medelid heelemaal niet naar den zin; deze inzender kreeg bij ons woord een gevoel van iemand die op een steentje in zijn boterham bijt. Waarop wij maar weer gauw een bruggetje sloegen: voor ons, ‘gewone’ menschen, dan wat vreemd, maar als de technici dat woord nu noodig hadden... Nietwaar, wij niet-technici, kunnen immers zoo moeilijk beoordeelen welke woorden een bepaalde vakgroep behoeft.
Deze goed bedoelde overbruggingspoging heeft echter critiek uitgelokt, en wel van den heer P. Bossen, den Directeur van ons telegraafkantoor, die ons schreef:
‘“In Uw onderschrift bij de opmerking van M-n over “Bedrading” in “Onze Taal” van Juli 1941 zegt U, dat “bedrading” een technische term is in gebruik bij een bepaalde groep van technici; geen “gewoon” woord dus en dat wij daarom niet de maatstaven mogen aanleggen, die gelden voor de algemeene taal.
Als deze opmerking was gemaakt door een technicus en ik ze had aangetroffen in een technisch blad, dan zou ik mij daarover geenszins verwonderd hebben. Nu ze echter voorkomt in “Onze Taal” meen ik een waarschuwing niet achterwege te mogen laten, want telkens weer ervaar ik, hoe noodig het is, ons er rekenschap van te geven, dat hier een groot en steeds groeiend gevaar dreigt. En daarbij gaat het mij niet zoozeer om het woord “bedrading” dan wel om het gemakkelijk toegeven, dat voor speciale terreinen speciale maatstaven mogen gelden.
De wereld specialiseert zich, moet dat voortdurend in hoogere mate doen. En deze specialisatie doorkruist de taaldomeinen.
Er vormen zich steeds meer staatjes in den staat, ook op taalgebied. En ook in die taalstaatjes heerscht chauvinisme en separatisme: een eigen terminologie beperkt o.a. ongewenschte mededinging en bemoeiing.
Het is mij bekend, dat naast de collegezalen van onze taalgeleerden, die met toewijding streven naar zuiverheid van onze Nederlandsche taal, enkelen hunner collega's van andere faculteiten bij het doceeren gebruik maken van termen, die allerminst dat edel streven bevorderen. En op velen der studenten werkt het gebruik van zulke
| |
| |
termen buitengewoon prikkelend bij hun jeugdneiging om van hun geleerdheid te doen blijken; ze dikken het flink aan. Maar tal van pas afgestudeerden zijn niet in staat een behoorlijken brief te schrijven in hun eigen moedertaal.
De hier bedoelde neiging werkt door bij verdere specialisten zoodanig, dat men die termen ook reeds hoort van den eenvoudigen handwerksman. Tegenover dit alles stemt het tot dankbaarheid, dat het Koninklijk Instituut van Ingenieurs een Centrale Taalcommissie voor de techniek heeft ingesteld, die ten doel heeft het gebruik van duidelijke Nederlandsche woorden in technische geschriften en in de spreektaal te bevorderen.
Uw Redactie zal dit zeker toejuichen, (inderdaad! - Red.) evengoed als het U aangenaam zal zijn, dat in het zich steeds uitbreidend aantal wetenschappen, ambten, beroepen, functies, clubs enz. (veelal met eigen orgaan) voor de gedachtenwisseling wordt geput uit de rijke verscheidenheid van “gewone” woorden en dat bij de wenschelijkheid van nieuwe en vooral bij het overnemen van vreemde woorden nauwlettend wordt rekening gehouden met ons taaleigen.
Het wil mij voorkomen, dat vooral aan de tallooze afzonderlijke groepen van taalgebruikers de teugel wat kort dient gehouden.”’
Een leerzame gedachtenwisseling, dunkt ons. Wij gevoelen de neiging er een paar sprekende voorbeelden aan toe te voegen, maar reeds fronsen de zetters van onze drukkerij - men herinnert zich hun gevoeligheid op dit punt - het voorhoofd, en C.A. 7 geeft ons den raad, van termen als ‘binnennemen’ maar liever af te blijven - en dus sluiten wij maar gauw het debat!
- ‘In eenige examenopgaven lees ik o.m.:
vergelijkt wicht nota over deze 15 balen met opslagwicht nota: enkele onderwichtig idem Engelsch: kabelantwoord, kabelkosten; moeten dergelijke gedrochten niet onmiddellijk verbannen worden, ook uit de vaktalen?
In het Maandblad voor Efficiency lees ik: arbeidsongeschiktheid, omoefening, omschooling (van arbeidskrachten). Wat zijn goede woorden voor deze termen?
Een schijf langs welke een kabel geleid wordt heet een leischijf; een vlak langs welk een zuigerstang geleid wordt heet een leibaan. Onder invloed van mijn Charivarius-propaganda gingen onze technici de puntjes op de i zetten en schreven leidschijf en leidbaan, hoewel ze de d nooit uitspraken. Ik heb gezegd, dat de d eruit moest, naar analogie van leidraad; maar waarom leidraad met slechts één d geschreven wordt weet ik niet, kunt U mij dit uitleggen en zeggen of mijn redeneering zuiver is?’
| |
Wicht-
- Tegen wicht- en opslagwichtnota kan men dunkt ons te recht bezwaar maken; voor het eerste woord kan gewichtnota worden genomen, maar ‘opslaggewichtnota’ is onbruikbaar. Wie levert ons daar een goed woord voor? Mogen wij zeggen, dat wij den vorm ‘wicht’ - afgezien dan van oneigenlijk gebruik, in hoogeren stijl, in uitdrukkingen als: Het wicht der smart, en van enkele staande uitdrukkingen als: daar is wicht aan - alleen gebruiken in samenstellingen, wanneer de voorafgaande lettergreep een zwakken klemtoon heeft?
‘Onderwichtig’ (hoewel in het Wdb. d. Ndl. Taal niet opgenomen) is o.i. even bestaanbaar als ‘overwichtig’; het eerste een afleiding van onder-, het tweede van overwicht.
| |
Kabel-
- ‘Kabelantwoord’ en ‘kabelkosten’ kunnen dunkt ons gerust gehandhaafd worden, hoewel ze stellig uit Engeland tot ons zijn gekomen. In het Wdb. (Dl. VII, 795, bewerkt door wijlen Dr. Beets) vinden wij: kabelbericht, en zelfs: kabelgram.
| |
Arbeidsongeschiktheid
- Een typisch ambtenarenwoord, waarvoor stellig: ongeschiktheid tot den arbeid te verkiezen zou zijn, maar of de bureauheeren daar aan zullen willen?
| |
Omoefening, omscholing
(in elk geval niet met twee o's!) moeten maar verdwijnen; dat zijn al te hinderlijke vormingen. De vraag is alleen maar, hoe ze te vervangen. Stel dat wij de woorden in een volgenden zin tegenkwamen: ‘Voor deze arbeiders is omoefening (omscholing) gewenscht’, dan zouden wij daarvoor kunnen zeggen: ‘deze arbeiders moeten (opnieuw en) in anderen zin geschoold worden (of geoefend), maar wellicht is dat in vaktaal onbruikbaar.
| |
Leidraad
- Wanneer in het Nederlandsch de stam van een werkwoord op een d eindigt en een tweeklank daaraan voorafgaat, is die d in samenstelling altijd verdwenen; vgl. bv.: glijbaan, houpaard, kruiwagen, leiband, rijbroek (-weg, -wiel), scheikunde, snijmachine enz. In het Mnl. hebben wij: crudewagen, leydegrave, sceydedilve, snidelakine; blijkbaar is dus niet -d-, maar -de- geëlideerd.
Leidraad is dus beter dan leiddraad; maar beter nog is richtsnoer!
| |
Volmaakt
- Een woord, dat naar zijn aard, alleen in gunstige beteekenis dient te worden gebezigd, evenals, zij het misschien in mindere mate: volkomen, volslagen. Een volmaakt geluk, een volmaakte gezondheid, volkomen vrijheid. Niet geheel juist schijnt mij toe: hij is mij volmaakt onverschillig, hij is volslagen gek; in deze gevallen spreke men van: volstrekt, geheel-en-al, totaal.
| |
| |
| |
‘Nederlandsch en hollandsch is (of: zijn?) synoniem’
- luidde een vraag in ons blad. Welnu, ik kan U zeggen dat beide vormen fout zijn, want Nederlandsch en Hollandsch zijn heelemaal niet synoniem.
Het heeft mij ten zeerste verbaasd en teleurgesteld, dat U deze ergerlijke fout niet gecorrigeerd hebt. Het gebruik van ‘Holland’ voor ‘Nederland’ is een volkomen misplaatst ‘pars pro toto’ gebruik, dat tal van goede Vaderlanders uitsluit. Ik moet hiertegen met klem opkomen.
In Groningen gaat men naar het station en vraagt aan den conducteur: ‘Is de trein uit Holland al aan?’, en daarbij voelt de Groninger zich allerminst inwoner van Parijs of Berlijn, maar wel degelijk Nederlander.
Wij allen kunnen meewerken om dit foutieve gebruik van 't woord ‘Holland’ te weren. Schrijft men b.v. uit Frankrijk een brief naar ons land, dan zette men er op ‘Le Pays-Bas’ en niet ‘la Hollande’.
Ik hoop dat ook U, redactie, zult willen helpen dit te bevorderen.
Aldus een lezer. Laat ons om te beginnen zeggen dat het niet op den weg van een redactie kan liggen den begripsinhoud van een zin, dien men haar ter illustreering van een vorm van taalgebruik voorlegt, te critiseeren. Stel dat men ons vraagt: De gaai moet beschouwd worden als een schadelijke (of: -lijken?) vogel - moeten wij dan zeggen: allebei fout, want de gaai (of de vink, of de karekiet) is heelemaal niet schadelijk? Dat zou een rare vorm van taalbeschouwing worden. Dus voor teleurstelling over het niet-corrigeeren van ‘een ergerlijke fout’ is hier geen aanleiding; de kwestie: ‘Hollandsch’ of ‘Nederlandsch’ stond daar geheel buiten.
Wat die kwestie betreft, wij kunnen het slechts betreuren dat onze landgenooten in de noordelijke provincies (want uit Utrecht of Gelderland zal men zoo'n opmerking niet licht te hooren krijgen!) zich aan den term ‘Hollandsch’ stooten, er iets achter zoeken dat er niet achter steekt. Het doet ons een beetje vreemd aan, als wij spreken van: ‘een ronde Hollandsche jongen’ dat men in eenig deel van ons land daaruit zou concludeeren dat wij de eigenschap van ‘rondheid’ voor de inwoners van Noord- en Zuidholland willen opeischen. ‘De Friezen en Groningers zijn net zoo goede Nederlanders als welke andere inwoners van ons land ook’ hoort men wel eens zeggen; dat zijn zij ook en, voegen wij er bij, dikwijls betere vaderlanders, meer bewuste vaderlanders, dan andere landgenooten. Maar laat men dan in dezen ook ‘Nederlandsch’ denken, ruim, conciliant, en niet elken lagen waterstand benutten om op den zoek te gaan naar spijkers.
Toen wij eens in Groningen kwamen, zei degeen die ons van het station afhaalde: ‘Een mooie trein, hè?’ ‘Het is maar wat je mooi noemt’, antwoordden wij, ‘bij ons was het een formidabele boemel’, bedoelende: aan onzen kant heeft hij formidabel geboemeld, eerst voorbij Amersfoort kwam er wat schot in. Maar onze Groningsche vriend werd er woedend om; hij dacht dat wij bedoelden: jelie hier in het boerenland moogt zoo'n trein ‘mooi’ noemen, je weet nu eenmaal niet beter; maar voor ons, inwoners van het groote Amsterdam, is het niet meer dan een boemel.
Dat is geen eenheid zoeken, maar verdeeldheid. Natuurlijk, als wij weten dat een groep van ons volk er zich aan stoot, zullen wij dit ‘Hollandsch’ vermijden, maar vriendelijk vinden wij het niet van onze vrienden in het Noorden. Charivarius spreekt, heel juist dunkt ons, van de ‘Nederlandsche’ maagd, den ‘Nederlandschen’ Leeuw, maar van een ‘Hollandschen’ jongen, en van ‘Hollandschen’ haring. Charivarius is ook iemand die niet graag aanstoot geeft, en dus zal hij nu ook wel gaan spreken van ‘echte Nederlandsche haring’. Verarming van de taal, dunkt ons.
| |
‘Deppen’ en ‘betten’.
Men vraagt ons iets te zeggen omtrent de woorden deppen en betten, waarbij men het eerste woord als volgt omschrijft: ‘Het doen opnemen van een vloeistof door een vaste stof (een stukje krijt, een plukje watten e.d.), door met deze vaste stof een langzaam op en neergaande beweging uit te oefenen, dusdanig, dat deze vaste stof het vloeistofoppervlak telkens oppervlakkig raakt. Hierbij wordt de vloeistof in de vaste stof opgezogen, zooals ook gebeurt met een inktvlak, waarbij men een stukje vloeipapier houdt. Dit laatste zou ik echter geen deppen willen noemen, daar dit een eenvoudige opzuiging is.’
Laat ons zien wat het Wdb. d. Ndl. Taal van deze beide woorden zegt.
Deppen, een bijvorm van ‘dappen’, evenals dit woord samenhangend met eng. dab. - Betten. Gewestelijk in gebruik, o.a. opgegeven voor St. Truien en te Utrecht. ‘Toen de beschuit op was, maakte hij zijn vingers met de tong nat, depte ermee over de suikerplekjes op zijn broek en likte ze dan zoo lekkertjes af.’ (Van de arme Friesche heide, 55).
Afl. Depper. In sommige ziekenhuizen de naam van zekere proppen van verbandgaas enz., waarmede vocht van wonden enz. wordt opgenomen.
Betten, Mnl. betten; bij Kil. opgegeven als Fland., en gelijkgesteld met stoven, fovere, fomentis foris applicatis tepefacere. Waarschijnlijk in verband staande met bad en baden; de tt is volgens Van Helten het best te verklaren, wanneer men aanneemt dat de vorm oorspronkelijk Friesch is. De gewone term in België is
| |
| |
thans baaien. Iets, inzonderheid een ziek deel van het lichaam, bevochtigen door middel van kompressen. ‘Zij... (bette) Hem het brandend voorhoofd’ Schimmel, Verspr. Ged., 117.
De omstandigheid dat het Wb. bij deppen naar ‘betten’ verwijst, is voor ons een teeken dat de beteekenissen van deze beide woorden niet altijd zoo scherp gescheiden zijn geweest als nu, want in ons tegenwoordig taalgebruik zijn ‘betten’ en ‘deppen’ stellig niet identiek, eerder elkaars tegendeel. Onder ‘deppen’ verstaan wij thans vocht wegnemen, terwijl ‘betten’ juist bevochtigen is. Het zou kunnen zijn dat ‘deppen’ oorspronkelijk ook ‘betten’ heeft beteekend, en misschien komt het in dien zin nog wel voor, maar ‘betten’ in den zin dien ‘deppen’ nu heeft, kennen wij niet. Dat deppen goed Nederlandsch is, mogen wij wel als zeker aannemen.
Deppen is, dunkt ons, wel ongeveer datgene wat de door onzen inzender gegeven omschrijving er van zegt, maar daarbij wordt toch altijd gedacht aan een vloeistof, die verspreid ligt over een plat vlak, aan een ‘plas’. Dus: niet aan een vloeistof die een zekere diepte heeft, die zich in een vat bevindt. Behalve in de taal der techniek wordt het woord stellig het meest in de heelkunde gebruikt; zie de afl. depper in het Wdb.
De omschrijving die het Wdb. geeft van ‘betten’ is, dunkt ons, wel zoowat juist, maar er is niet in uitgedrukt dat ook bij dit ww. kwestie is van een gedurig zacht drukken. Met een kompres, dat stil op een wond of een zieke plek ligt, kan men niet zeggen dat men ‘bet’!
|
|