‘laat’. Opmerkelijk is daarbij, dat het toen voornamelijk als bijwoord voorkwam. Het Mnl. Wdb. zegt i.v. vroe (vroech) bnw.: ‘Gewoner is het woord als bijw.’. Kiliaen geeft maar één voorbeeld van vroeg als bijv. nw.: vroegh oeft (= vroeg ooft, vroeg fruit). En bij Franck-Van Wijk lezen we i.v. vroeg, bnw.: ‘Ouder is de functie als bijw.’. In ons tegenwoordig taalgebruik zal ‘vroeg’ wel vaker als bijwoord dan als bijvoegl. naamw. voorkomen.
Dezelfde ontwikkeling, die wij waarnemen bij de functie van vroeger (2) heeft eertijds plaats gehad bij de functie van ‘vroeg’. In ons bijschrift bij het eerste stukje van den heer Dols vestigden wij de aandacht op de beteekenisverhouding van de positief vroeg en de comparatief vroeger. Wij hebben:
comp. vroeger (1) bijw., bnw., tegenover later
(bij een pos. vroeg, bijw. en bnw., tegenover laat)
èn: comp. vroeger (2) bijw. en bnw. = eertijds, voormalig; zonder positief, want de positief ‘vroeg’ kan nooit een beteekenis hebben, die overeenkomt met die van vroeger (2).
Vroeger (2) staat ook tegenover een ‘later’, maar dan later (2). Bij ‘later’ doet zich hetzelfde verschijnsel voor. Kleine kinderen zeggen altijd: Later, als ik groot ben, dan... Dit later (2) beteekent later dan tegenwoordig, evenals vroeger (2) = eertijds, vroeger dan tegenwoordig; het heeft ook bijna altijd de functie van een bijwoord. Een enkele keer wordt het als bijvoegl. naamw. gebruikt, b.v.: Latere geslachten zullen het misschien anders doen.
Wij hebben dus twee reeksen:
a. | vroeger (1) - vroeg - laat - later (1) |
b. | vroeger (2) - tegenwoordig - later (2). |
Vroeger (2) beteekent dan: eertijds, of, als bijv. nw.: voormalig en later (2): hierna, in de toekomst, of, als bijv. nw.: toekomstig.
Met dit vroeger (2) en later (2) kunnen wij vergelijken: eer (= vroeger). Dit komt niet als bijv. nw. voor; daarvoor gebruiken wij: eerder, dat ook als bijw. voorkomt. Eerder is welbeschouwd een dubbele comparatief.
Het bijwoord eer had reeds in het Middelnederlandsch de beteekenis van vroeger (2). Het heeft óók geen positief; zelfs schijnt er in het Nederlandsch geen positiefvorm te bestaan, die er etymologisch bij zou hooren, zooals ‘vroeg’ bij ‘vroeger’.
Slaan wij dit eer in het Etymologisch Woordenboek op, dan zien wij dat het is voortgekomen uit het Gotische airis, dat ook al de beteekenis van vroeger (2) = eertijds had. Dit ‘airis’ is de comparatief van air = vroeg (alleen bijwoord). De comparatief van het Gotische woord voor vroeg had dus ook al de twee beteekenissen van vroeger (1) en vroeger (2). Maar de Gotische woorden air en airis hebben het nooit tot de functie van bijvoeglijk naamwoord gebracht!