dat velen - beter ter tale dan wij - het er best zonder kunnen stellen; wij erkennen dat het voortdurend ontleenen aan andere talen duidt op een zekere geestelijke armoede, maar het woord heeft zich nu eenmaal bij ons genesteld. Evenwel, wij gebruiken het woord goèd, in de juiste beteekenis; niet zooals velen doen, die ‘überhaupt’ bezigen in den zin van hd. ‘durchaus’.
Maar men zal er ons niet licht op betrappen dat wij hd. mehrere (ons: verscheidene, meer dan één) weergeven met ‘meerdere’; of een korte godsdienstige samenkomst aanduiden met ‘aandacht’. Het Duitsche ‘Angestellter’ kàn uitdrukken: degene die aangesteld is (tegenover ‘niet-aangestelden’), maar wij maken een fout, als wij er ons geen rekenschap van geven dat dikwijls ‘die Angestellten’ een begrip uitdrukt dat wij weergeven met: personeel, bedienden, beambten. ‘Aan’ is een Nederlandsch woord en ‘leveren’ ook, maar de samenstelling ‘aanleveren’ (voor: bezorgen) is Nederlandsch van twijfelachtige hoedanigheid. ‘Af’ en ‘roepen’ zijn eveneens goed Nederlandsch, maar ‘afroepen’ is een woord dat wij niet gaarne bezigen.
En zoo zijn er zooveel woorden; denk aan: beduidend (voor aanmerkelijk), begroeten (voor toejuichen), beïnvloeden (voor invloed oefenen op), bemerking (dikwijls gebezigd voor op- of aanmerking), benutten (voor gebruiken), bestek (voor stel eetgerei, eetstel), enz. enz.
Als wij onvoldoende Duitsch kennen denken wij licht dat hd. Band en ndl. band hetzelfde uitdrukken; wie iets meer van die taal kent, weet dat dikwijls hd. Band uitdrukt, wat wij met ‘deel’ weergeven. De talen zijn nu eenmaal verschillend en met die verschillen hebben wij rekening te houden. In Duitsche handelsbrieven kan men dikwijls constructies vinden als: ‘Wir gestatten uns Ihnen unsere neue Preisliste mit der Bitte zu überreichen, dieselbe...’ ‘Mit der Bitte zu überreichen’; daarvoor zeggen wij: te overhandigen, met het verzoek enz. Waarom de Duitschers dat nu zóó zeggen en wij anders... wie zal dat verklaren! Maar het is nu eenmaal zoo en wie dat niet inziet, komt tot fouten.
Waarom noemen wij dengene die zuivelproducten bij ons aan huis brengt, een ‘boer’? Eierenboer, melkboer, kaasboer, enz.; zelfs noemen wij den man die ons bot of andere visch thuis bezorgt, of die de schillen weghaalt, met dezen naam. Sommigen spreken zelfs van: turfboer, houtboer, steenkolenboer. Als bij onze Oostelijke naburen ook deze gewoonte bestond, konden wij gerust botboer met Buttbauer vertalen; maar nu dat niet zoo is, zouden wij ons met zulk een ‘vertaling’ belachelijk maken.
Wij, Nederlanders, gebruiken graag verkleinwoorden; wij hebben een avondje en presenteeren den gasten een kopje thee, met een taartje of een biscuitje. De Duitschers zijn lang niet zoo gul met deze diminutieven en dat dienen wij wel in het oog te houden, opdat wij niet gaan zeggen dat wij een Umläufchen gaan maken en dat wij met een Viertelstündchen terug denken te zijn en dat wij meteen ons Fahrscheinchen gaan koopen. Dat zijn uitdrukkingen, die in strijd zijn met het Duitsche idioom, en daartegen mogen wij niet zondigen; evenmin als wij, bij vertalingen uit het Duitsch, fouten mogen maken tegen òns idioom. Wij dienen de rechten van de beide talen te eerbiedigen, en om die rechten te kennen, moeten wij de vreemde taal kennen, èn onze eigen taal. Onze Nederlandsche taal te kennen is niet weggelegd voor slechts enkele uitverkorenen; wij allen kunnen de vaardigheid verwerven onze taal goed te spreken en te schrijven. Wij zullen niet allen uitnemende stilisten kunnen worden, maar dat behoeven wij ook niet: als wij maar blijven nadenken over de taal, zorgvuldigheid in acht nemen als wij ons van de taal bedienen, eerbied hebben voor de taal, blijven beseffen dat de taal niet maar een persoonlijk eigendom is, waarmede wij naar welgevallen kunnen handelen, maar een kostelijk goed, ons door vroegere geslachten geschonken, dat wij op onze beurt, welverzorgd, aan de op ons volgende geslachten willen nalaten. Velen van ons zullen zich de rede herinneren, die Prof. Van Ginneken nu reeds eenige jaren geleden voor ons heeft gehouden en die wij toen in ons blad hebben afgedrukt. De ernstige waarschuwing, die deze geleerde toen tot ons richtte, heeft nog niets aan kracht verloren. Men leze en herleze haar; en neme de waarschuwing ter harte.