wellicht, ten deele althans, meer gegist dan bewezen zullen kunnen worden.
Daarmee kom ik op de afkeuring door Prof. Verdenius van Uw gebruik door elkaar bij ‘gij’ van de vormen met en zonder -t in den onv. verleden tijd: gij begaaft - gij aanwees; gij ontmoette - gij opvorderdet. En op zijn vergoelijkende verklaring daarvan: ‘dat het gij-gebruik zo ongewoon is geworden, ook in geschreven taal, dat de bijbehorende werkwoordsvormen ons moeite geven.’ Met ten besluite de krachtige betuiging van afkeer van de voor oog en oor ronduit leelijke en onaangename zwakke vormen op -det en -tet.
Ik zou daartegen het volgende willen aanvoeren: 1. Wat het onaangename en leelijke van gij hoordet, en dgl. betreft: gevoelt Prof. V. dit ook bij het middelnederlandsche en 17de-eeuwsche ghi, gij hoordet? Zoo niet, gelijk ik durf onderstellen, dan zal het leelijke voor onzen tijd wel simpel neerkomen op ongewoon-vinden en op stijl-voorkeur, modernistisch, bij enkeling of groep.
Personen en kringen, die zeer vertrouwd zijn met de taal van den Statenbijbel, van de psalmberijming van 1773, en van daarbij aansluitende literatuur, lectuur, toespraak, voordracht, gedicht en gezang, zullen het allicht heel anders voelen; om maar eens ééne, niet kleine, volksgroep te noemen, zonder andere van tegenspraak van Prof. V.'s waardeering uit te sluiten.
2. Wanneer wij je ook in onzen gezichtskring betrekken, krijgt die gelaakte verscheidenheid een minder ongewoon aanzien. Gij en jij zijn in den grond hetzelfde woord, evenals de vormen zonder klemtoon ge en je, daaruit ontstaan. Het zijn alle vormen van den 2den persoon meervoud. Wanneer men nu zonder bedenken aanvaardt en gebruikt: jij en je kwam, gaf, hoorde - vermoedelijk door aansluiting bij: U kwam, gaf, hoorde -, dan is het niet zoo wonderlijk, dat men ook wel eens die vormen bij ge en zelfs bij gij gaat gebruiken, inzonderheid in gevallen, waar gij, en nog meer ge, niet ver meer blijft van het vertrouwelijke, en ook wel het onbepaalde je.
In vollen ernst zou ik echter den door Prof. Verdenius met afwijzing van aansprakelijkheid gegeven regel willen aanbevelen: schrijf bij gij en ge altijd de meervouds-t, zoowel in den verleden tijd van sterke èn zwakke, als in den tegenwoordigen tijd van de modale werkwoorden.
Er liggen hier nog andere ‘problemen’ dan Prof. V. noemde. Die schijnen mij zelfs niet zoo moeilijk op te lossen. ‘Gij aat’ is best te gebruiken, evenals ‘gij zaat’. En ‘gij vergaat’ ook wel, waar uit den samenhang blijkt, dat men met ‘vergeten’ en niet met ‘vergaan’ te doen heeft. Zou werkelijk eens onduidelijkheid dreigen, dan zegt men hetgeen men bedoelt een weinig anders. Zoo iets komt bij spreken en schrijven wel eens vaker voor, zonder dat men daar een probleem van maakt.
Moeilijke vragen dunken mij de volgende:
1. Waarom is: U kan, zal, mag, gaf - de oude, oorspronkelijke vorm - de meest gebruikelijke in de algemeene omgangstaal geworden (of gebleven?), een voor het groote gros des volks onbegrijpelijke verbinding van 2de-persoons voornw. met 3e-persoons werkwoordsvorm? Was het omdat de beleefdheids-grond voor den meervoudsvorm niet gevoeld werd, en daarentegen het gevoel voor het verschil van stamklinker in enkel- en meervoud van de verleden tijden zich krachtig deed gelden? (gaf - gaven; ook: kan - kunnen). En daardoor een gevoelde 2de persoon enkelvoud ook geheel in het enkelvoudskader van 1en en 3en persoon werd getrokken?
2. Waarom is daarentegen bij je met verleden tijd, de oude, oorspronkelijke vorm (je kwaamt, 2de ps. meerv.) door een geheel ongemotiveerden 3e-persoonsvorm van het werkwoord vervangen (je kwam)? Zou het toch niet uit dergelijke oorzaken voorkomen?
3. Maar waarom is gij nu weer zoo weigerachtig om zich met dien derden persoon te verbinden (gij kwam)? Zou het niet zijn, omdat gij, van Zuid-Nederlanders overgenomen, deftig gevonden vorm, in een andere sfeer thuis is, waar een anders geaard, niet louter intuïtief, maar meer bewust, en grammaticaal begrijpend, taalgevoel heerscht, met grooter besef van stijlverschil?
4. Waarom verbindt zich eindelijk jelie (toch niets dan hetzelfde je, d.i. jij, d.i. gij, met -lieden verduidelijkt als meervoud) eenerzijds even gaarne met den 3en persoon (meerv.) van het werkwoord als met den oorspronkelijk alleen passenden 2den (jelie gaan, gaat; kunnen, kunt), anderzijds vrijwel uitsluitend met den 3den persoon, en zelden of nooit anders (jullie gingen, hoorden, niet: gingt, hoordet)?
Ter beantwoording wijs ik er alleen op, dat wij hier weer in de sfeer van algemeene omgangs- en volkstaal zijn, en dat de -t in de tegenwoordige tijden in die sfeer meer steun zal hebben aan de onberedeneerd als 2e persoon enkelvoud gebruikte en ook gevoelde vormen: U en je hoort, dan in een besef van -t als meervoudsteeken van den 2den persoon: gij (tezamen) hoort. Voor den verl. tijd ontbrak zulke steun grootendeels, te sterker werd de aantrekking van: zij (ze-lie), wij gingen, enz.
Nog andere vragen moet ik laten rusten.
In de taalhistorie komen we meest al heel weinig ver met de algemeene logica; bij de actueele taalvorming, taalzorg, taaltucht kan zij meer diensten doen, mits van een bijzondere, fijne en soepele soort; mits bovendien - en dat vergete men nooit - binnen de juiste perken gehouden door taalinzicht en taalgevoel. Het moet taallogica zijn, als V. in zijn laatsten regel het noemt.