Onze Taal. Jaargang 10
(1941)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWerkwoordsvormen bij: gij.Een lid van onzen kring, in wiens belangstelling ons werk zich reeds lang mag verheugen, heeft in de vorige aflevering iets opgemerkt omtrent de werkwoordsvormen bij ‘gij’, die hij vond in een door ons geschreven stukje, - vormen, die wij nu eens mèt, een ander maal zonder ‘t’ schreven. Die vormen geven ons moeite, zegt onze vriendelijke criticus. Ons gaven zij niet zooveel moeite: de ‘t’ is bij ons niet ‘op den bon’, wij hebben er genoeg van en plaatsen ze waar wij het maar noodig vinden. - Achteloosheid dan? Ook dat niet. - Wat dan; opzet? - Opzet niet bepaald; het ging zoo van zelf, omdat het anders misschien te boeksch werd. Nu ja, een beetje variatie. - Inconsequentie! - Goed, dat geven wij toe. - De meest (on)plezierige inconsequentie! - Ja zeker, ònplezierig. Onze criticus moge voor zich zelf een inconsequentie af en toe ‘plezierig’ vinden, wij, leeken, dienen - Quod licet Jovi, non licet bovi! - ons er voor te hoeden; zoo licht worden er grenzen door uitgewischt. Wij zijn al ‘vrijgevochten’ genoeg op het stuk van de taal; wij moeten maar wat oppassen. Laat ons zien: in hoevele gevallen hebben wij die ‘t’ weggelaten; in vijf: (gij) ontmoette, verrichtte, vermaakte; aanwees, opkeek. Al deze gevallen in strijd met ‘de’ grammatica? Aanwees en opkeek, goed, maar de andere? Den Hertog in: De Nederlandsche Taal I (2e dr. 1903) zegt: Na den uitgang -de of -te wordt ook wel de ‘t’ weggelaten; gij leerde, enz. Dus de volstrekte heerschappij van die ‘t’ is nu al wel sedert een halve eeuw geknot. ‘Heel het gesukkel en gesol met de werkwoordsvormen bij “gij” uit vorige eeuwen’; - dit klinkt wat ondankbaar tegenover de vorige geslachten, die immers den grondslag hebben gelegd waarop wij thans voortbouwen. En sukkelen wij thans niet, b.v. met de werkwoordsvormen bij jullie (toch ook de 2de pers.): jullie (je lie) komt, komen; kwaamt, kwamen; komen jelie, kom (niet: komt) jelie; kwamen, kwam (niet: kwaamt) jelie. Jelie zijt, zijn; hebt, hebben; zeiden, zoeken enz. En wat te zeggen van het aan geen enkele grens of maat gehouden gebruik van ‘je’ als onbepaald voornaamwoord ter vervanging van het in de gesproken taal zwak staande ‘men’! Vondel, die bij de zwakke werkwoorden in den onvolt. tijd geen ‘t’ wilde, dacht er niet aan, die t weg te laten bij sterke werkwoorden, en te zeggen: gij kwam. Daarin stemt ‘de’ grammatica van heden dus nog met die van Vondel overeen. Is je, jij, niet eigenlijk hetzelfde als ge en gij? en jelie, en gijlieden een verlenging van hetzelfde om uitdrukkelijk een meervoudsgebruik aan te geven? En toch zeggen en schrijven wij: je/jij kan, zal, mag, - naast: kunt, zult, moogt, maar nooit: gij kan, zal, mag. Waar vindt of vond men ooit: gij kunnen of gij lieden kunnen, - en toch is jelie kunnen heel gewoon. Wanneer wij nu onderscheiden: je hoorde (enkelv.) en jelui hoorden (meerv.), komen wij dan niet al aardig in de buurt van Moonen, die wilde: gij hoorde (enkelv.), gij hoorden (meerv.)? Moonen, die waarlijk niet de eerste de beste was, die in zijn jeugd reeds door Vondel om zijn taal was geprezen en als taalkundige voor vol werd aangezien. Wil dat zeggen dat wij het gebruik van t na gij + onvolt. verl. tijd nu willen afschaffen? Wij kunnen het missen, stellig; maar er is zoo veel dat wij kunnen ‘missen’, maar daarom toch maar niet dadelijk uit de taal gaan wegsnoeien. Als het dan moet zijn tègen Moonen en Vondel in, maar in overeenstemming met een menigte van Vondel's voorgangers, tijdgenooten, en nakomers tot heden toe, zouden wij het eeuwenoude, ingewortelde gebruik van ‘t’ in deze gevallen, ook voor de zwakke werkwoorden, als mogelijkheid en vormvariatie willen behouden. Wie, als wij, dezen vorm van jongsaan hoorde en las, kan ze niet | |
[pagina 45]
| |
‘leelijk vinden’, noch om te hooren, noch als schriftbeeld.Ga naar voetnoot*) Waarom dan niet in ons stukje dien vorm met t consequent toegepast? Dat hebben wij reeds gezegd; omdat het consequent gebruik van dien, in onze dagelijksche taal zwak staanden vorm licht iets opzettelijks krijgt. En bovendien, het geval leidde er toe: het voornaamwoord gij, door vele zinsdeelen gescheiden van den bijbehoorenden persoonsvorm van het werkwoord, ging in de gedachte iets verschuiven in de richting van je, of men, of ik. Het stond daar al niet zoo ver van af; want die gij's bedoelden niet zoozeer een bepaalden persoon toe te spreken, als wel een geval te stellen, dat ‘je’, ons, en een ieder kon overkomen zijn. Dit formeele gij staat evenals het bekende ‘natuurlijke’ onbepaalde je zeer dicht bij het onbepaalde ‘men’ of ‘iemand’, ‘de een of ander’; of wel bij ‘ik’. |
|