Onze Taal. Jaargang 10
(1941)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 6]Inversie.Onder inversie verstaan wij (lat. invertere = omkeeren): de omkeering van de normale woordschikking. Wanneer wij als normaal beschouwen de woordschikking: onderwerp - werkwoord (ik heb), dan is een zin met: werkwoord-onderwerp (heb ik) ‘geïnverteerd’. Inversie komt in onze taal herhaaldelijk voor; ten eerste in vragende zinnen: je gaat - ga je; je komt - kom je. Zelfs als de vragende functie op den achtergrond treedt en de zin het karakter van een uitroep aanneemt, blijft de inversie bestaan: Is (me) dat een lawaai! Inversie treedt op in zinnen met een voorafgaande bepaling, of een voorafgaanden bijzin: Je moet nu eens goed luisteren - nu moet je eens goed luisteren; ik kom morgen - morgen kom ik; noch wensch ik...; evenmin begeer ik...; toen het zes uur werd, wachtte ik niet langer. Een eigenaardige vorm - o.a. bij Heijermans te vinden - is: moet je hooren (voor: nu moet je hooren); kom ik me daar thuis en vind ik me daar.... Het voorop zetten van een bepaling (met de daardoor veroorzaakte inversie) dient dikwijls om den zin grooteren nadruk te geven: híer zit ik; eíndelijk ging hij weg; onwillekeurig keek ik om; wég was-ie. Zoo ook: het zou wel aardig zijn - hoe aardig zou het zijn...; het zij zoo - zóo zij het; leve de Koning! Inversie vinden wij ook in wenschende zinnen: was ik maar thuis gebleven! had ik maar niets gezegd! Het omkeeren van de normale woordschikking, daar waar het niet mag, is een groot - en helaas diep geworteld kwaad. Het is duidelijk dat in samengestelde zinnen de inversie herhaald wordt, als de voorafgaande bepaling betrekking heeft ook op den bijzin: gisteren liep ik te wandelen en (toen) zag ik een paard struikelen; eindelijk ging hij weg en (eindelijk dus) kon ik mijn werk hervatten. Maar verkeerd is het de inversie te herhalen in: ‘eindelijk vertrok hij en zei ik tegen mijn vrouw: ik ben blij dat hij weg is’, want dit ‘eindelijk’ heeft nu geen betrekking op den bijzin. In een zin als: ‘Na deze mededeeling begon ons gesprek te kwijnen, en wist ik niet beter te doen dan haar af te vragen...’ (Camera Obscura) heeft men de keus al of niet te inverteeren. Beets handhaaft hier de inversie, blijkbaar van oordeel dat de twee mededeelingen zoo nauw verbonden zijn, en als een eenheid vormend in de voorstelling, dat men ze gezamenlijk van het tijdbepalende begin: Na deze mededeeling... vergezeld rekenen kan. Verbreking van de inversie ware evengoed hier te verdedigen, met de redeneering, dat de volgorde in den tijd was: 1) mededeeling; 2) kwijnen, een tijdje, van het gesprek; 3) de vraag, hoe nu... ‘Zoo werd de afzet steeds moeilijker en werden de kosten voor den afvoer op deze wijze steeds hooger’; ‘op deze wijze’ is synoniem met ‘zoo’ en verbreekt dus het verband er mee. Wij dienen dus hier te zeggen: ‘... en de kosten werden op deze wijze steeds hooger’, of, voorop zettend, ‘en op deze wijze werden de kosten steeds hooger’. Na de voegwoorden maar en want wordt de inversie nooit herhaald.
* * *
Deze, zeer tot schade van de taal strekkende verbastering ‘danken’ wij aan een lid van de familie Charivarius, een tante van den bekenden schrij- | |
[pagina 42]
| |
ver. Deze tante, Mevrouw Elisabeth Charivarius, was gewoon verzot op (verkeerde) inversies en haar neef heeft de handen vol met het herstellen van het door zijn tante Betje aangerichte kwaad. ‘Het weder houdt zich goed en genieten wij (d.w.z. de dames Elisabeth en Catharina Ch. - Red.) veel van onzen beelderigen tuin ook zuster Keetje zit er vaak met haar breiwerk en knapt zij zienderoogen op.’ Het voorbeeld heeft aanstekelijk gewerkt en sindsdien inverteeren wij dat het een lust is. ‘Heden bereikte ons Uw geëerd schrijven en zullen wij U morgen het verlangde bedrag overmaken.’ ‘Het was een zeer geslaagde avond en brengen wij hierbij dank aan allen die hiertoe hebben meegewerkt.’ ‘Hij is getrouwd met onze keukenmeid en kookt nu mijn vrouw zelf.’Ga naar voetnoot*) Een moeilijkheid is ook hier alweer, dat het Duitsch veel meer inversies toelaat dan onze taal; wie veel Duitsch leest of uit het Duitsch vertaalt, moet hierop wel bedacht zijn. ‘Zögere ich doch...’ is niet: aarzele ik doch..., maar: immers ik aarzel; ‘Leider habe ich...’ is niet: helaas heb ik..., maar: helaas, ik heb (of: ik heb, helaas). Het zal goed zijn als wij allen eens onze aandacht op deze fouten richten! | |
Een bijzonder geval van inversie.De vraag, of wij dienen te zeggen: Goddank is het nog goed afgeloopen, of: Goddank, het is nog goed afgeloopen (Charivarius' boekje, 50) heeft een lid van onzen Raad de opmerking in de pen gegeven, welke wij, aansluitend bij ons vorengaande artikel, hier laten volgen.
Ik ben wat schuw voor het gebruik van de uitdrukking ‘Goddank’; zij dient volstrekt beperkt te blijven tot de gevallen, waarin men werkelijk in vollen ernst zijn dank betuigen wil aan God voor Zijn bescherming. Het is de inhoud, samengetrokken in één woord, van het veel duidelijker nog de rechte beteekenis uitdrukkende zinnetje: Gode zij dank. Maar ook daarbij komt al veelvuldig inversie voor. ‘Gode zij dank, is niemand van de onzen bij het bombardement omgekomen of gewond’, komt mij al gebruikelijker voor dan: Gode zij dank! niemand is... In het laatste geval komt de dankzegging ten volle uit als afzonderlijke mededeeling in afzonderlijken zin, de volgende hoofdzin houdt dan den grond van die dankzegging in. Maar toch is er al een nauwere verbinding dan anders in zulke zinparen; immers het nevenschikkende, redengevende ‘want’ wil ons hier niet goed uit de pen, of uit den mond. Waarom niet? omdat voor ons gevoel het eerste zinnetje meer een bepaling is bij den grooteren zin dan een parallel loopende mededeeling. Het wil zeggen: door Gods genadige bescherming. Dit is aanleiding tot de inversie, waardoor de nauwe samenhang van het zinnetje en den zin klaarder wordt aangegeven, maar ook de afzonderlijkheid der dankzegging wordt verzwakt, en de nadrukkelijkheid ietwat verminderd. Hetgeen nog geen vermindering van eerbied behoeft te toonen; het kan ook uitdrukking zijn van grootere gemeenzaamheid met de gedachte, dat Gods hand alles leidt, en al het goede ons uit Zijn gunst toekomt. Past deze uitweiding niet in een taalkundige beschouwing? Terdege; nog is ons volk voor een zeer groot deel godsdienstg van gemoed, en nog openbaart zich dat, als van ouds, allerwegen in onze taal. Zoo zijn na ‘Goddank’, en ‘Gode zij dank’ de inversie, en de gewone woordorde beide mogelijk, beide goed; alleen valt er eenige nuanceering op te merken in bijzonderheden van bedoeling. Tegenover deze vrijheid stelle men, ter verduidelijking, de uitdrukking: ‘dank zij’ + een (meest abstract) zelfstandig naamwoord. Daarachter moet volstrekt inversie plaats vinden, al is het evenzeer in oorsprong een nevengeschikt zinnetje geweest: dank zij de voortreffelijke leiding, verliep alles in de grootste orde. De beschouwing van Charivarius verwaarloosde het nog in levend gebruik zijnde ‘Gode zij dank’ naast ‘goddank’, en de parallel in ‘dank zij’ (dit of dat), en ging te eenzijdig uit van het min of meer gedachtelooze ‘goddank’, dat wij als bloot tusschenwerpsel heel goed missen kunnen, en graag missen willen. | |
‘Kun je begrijpen’ en ‘moet je hooren’.Ik wil hier nog graag wat aan toevoegen naar aanleiding van een artikel van Prof. Verdenius, dat verscheen in de Telegraaf van 24 Mei.Ga naar voetnoot*) De schrijver zal het mij niet ten kwade duiden, dat ik hier een paar bezwaren, die ik tegen zijn onderrichting heb, uitspreek. ‘Kun je begrijpen’ en ‘Moet je hooren’ stelt Prof. V. te onrechte op één lijn. Het eerste is ouder en veel algemeener dan het tweede. Voor vijftig, zestig jaar (en waarschijnlijk al veel langer; ik heb er niet naar gezocht in de, lagere volkstaal weergevende, kluchten van ouderen tijd) was het eerste in de volkstaal, althans die van Holland, in algemeen gebruik, zooals nu nog: Kàn je begrijpen (preciezer: Kà-je begrijpe), en daarnaast het op wat beschaafder peil gebrachte: Kun-je begrijpen. Beide alleen in zeer familiare omgangspraat, niemand zou het ooit schrijven; en bij het onderwijs in de Nederlandsche spraakkunst, dat toen nog zijn doel zocht in het streng gewennen van de jeugd aan het gebruik van eene algemeene geldigheid hebbende beschaafde schrijftaal, werd het niet ter sprake gebracht. Het was voor niemand een geheim, dat ‘kun-je’ | |
[pagina 43]
| |
een verkorting was bij snel en los praten voor ‘dat kun-je’; en de volledige vorm bleef altijd, in denzelfden kring ook, er naast in gebruik. Vanzelf schreef men dus dezen onverkorten vorm naar eisch van het karakter der schrijftaal. Wat de praat-taal betreft, men was toen nog van de meening: al wat van zelve wast, behoeft men niet te zaaien. Het plaatselijk dialect, de familiare omgangstaal leerde de jeugd wel zonder hulp van den meester en den leeraar. Het tweede: ‘moet je hooren’ is veel jonger, en lang niet zoo verbreid. Het stamt niet uit het algemeene Hollandsche alledaagsche spraakgebruik, maar vindt naar allen schijn zijn oorsprong bij een bepaalde groep der bevolking van sommige groote steden, inzonderheid Amsterdam. En het is door een bepaald soort van literatuur, in boek en krant, ver buiten zijn oorspronkelijk gebied bekend geworden, en als modefraaiheid door niet weinigen aangenomen. De groote massa van het eenvoudige Hollandsche volk gebruikte het nooit en doet het nog niet. Niet zonder reden wijst Prof. V. ons op de sfeer der ‘jonge-meisjes-praat’. Met het ‘moetje hooren’-type - want: moet je weten, moet je eens zien, moest je eens wagen, zou je eens moeten beginnen, enz. komt evengoed voor - staat op één lijn, en heeft denzelfden oorsprong, de inversie bij andere persoonsvormen van het werkwoord dan die met ‘je’: Willen we niks van weten; moeten zij niets van hebben; denk ik niet aan; doet-ie niet (door hun meer affectieve karakter zijn de ontkennende zinnetjes hier talrijker dan de bevestigende, maar deze ontbreken niet). Bij het eerste voorbeeld zal ‘nu’ weggelaten zijn, bij de andere ‘daar’, of ‘hier’. Bij het algemeene, zuivere Hollandsche gebruik van ‘kun je begrijpen’ ontbreken deze parallellen te eenenmale: kan ik niet begrijpen, kunnen zij niet begrijpen, zijn daar evenmin thuis als: zullen we later wel hooren, en: moetje hooren. En ondanks de wijde verbreiding van dit laatste type, in kringen en kringetjes, die meer en gemakkelijker den invloed ondergaan van de lichte literatuur van den dag dan de trouwhartige aan zijn traditie, ook taaltraditie, vasthoudende, en voor alle modegrillen weinig toegankelijke eenvoudige man des volks, blijft er een groote schare van Nederlanders over, wien het onmogelijk is, het over te nemen, en er zich aan te wennen. Hoe zwak de klank van het ‘nu’ ook soms moge worden, het ontbreekt bij hen nooit geheel. Dezen zijn het, evenals ik, grondig oneens met Prof. Verdenius, als hij ‘moet je eens hooren’ ons voorstelt als goed Nederlandsch, zooals zij de geldigheid der conclusie: in druk gebruik onder jonge meisjes, dus van bijzondere waarde, dus in die sfeer niet fout, volstrekt zullen ontkennen. Niet alle taal, die al of niet interessante jonge meisjes in interessante gesprekken (zijn ze altijd zoo interessant?) gelieven te gebruiken, is goede, juiste, passende, gepaste taal, ook voor dien kring, die sfeer niet. Moet ik voorbeelden geven? Het dunkt mij overbodig. Ik vrees, dat Prof. V. hier al wat veel toegeeft aan de in den grond valsche beginselen van de taal als natuurproduct, en van den wilden groei als de beste, en onstuitbare, ontwikkeling. Dit laatste gaat niet op voor de natuur; laat staan voor de taal, die slechts in bescheiden mate deel heeft aan ‘de natuur’, en als uiting van den menschelijken geest, van het hoogste zieleleven, dat zich in en boven de natuur openbaart, altijd leiding, besnoeiing, zuivering behoeft, en gezag.
* * *
Ik zou dit weinigje critiek op een hooggeachten collega willen besluiten met een ontboezeming van wijdere strekking: Het is nu wel een algemeen erkend feit, dat een bedroevend groot deel van ons volk zijn taal niet voldoende kent, d.w.z. niet voldoende practisch geoefend is in het gebruik van den algemeen geldigen, beschaafden vorm daarvan. Ook is het niet voor tegenspraak vatbaar, dat dit verreweg het meest uitkomt, en het ergst stuit, in het geschreven Nederlandsch. - Zoo heeft dan ons volk, ter voorziening in dit schromelijk tekort, allereerst en allermeest noodig, dat het zich alsnog en van stonde aan terdege oefene, en bij het onderwijs duchtig geoefend worde, in het gebruik van de algemeene beschaafde Nederlandsche schrijftaal, tot den hoogst bereikbaren graad van beheersching toe. Voor zoover die algemeene beschaafde schrijftaal door domheid en onkunde der vorige geslachten nog niet op vasten voet gebracht, of door geleerde en ongeleerde spitsvondigheid en zucht tot ontbinden en afbreken in lateren tijd op losse schroeven gesteld mocht zijn, dient zij met den meesten spoed naar goede grondbeginselen, door bekwame krachten, eerst in alle practische hoofdzaken, en daarna ook, zonder uitstellen of talmen, in de bijzonderheden beschreven, en die beschrijving als regeling opgevat, van hoogerhand bevorderd en aanbevolen, en zooveel dat mogelijk is met officieel gezag in het openbare leven bekleed te worden. Het is meer dan tijd, dat dit werk met kracht ter hand worde genomen. Niet het uitmeten van bestaande of onderstelde onzekerheden, niet het opdiepen van aan den zelfkant zich voordoende ontaardingsverschijnselen, niet het leiden der belangstelling op het bijzondere, buitenissige in voor het geheel weinig beteekenende taalkringetjes, zelfs niet de drang tot algemeene dialectkoestering, noch ook de haarfijne analyse van klinker- en medeklinkeruitspraak, noch wedstrijden in welsprekendheid zijn hetgeen tot betering in den noodtoestand van onze Taal allereerst vereischt is, maar grammatica, regelende, beslissende, voorschrijvende grammatica, waaraan | |
[pagina 44]
| |
men houvast heeft. Taalzekerheid, taaltucht, geen taalwarrigheid en taalontbinding.
Het is een zaak van het hoogste belang, die niet gebaat is bij het ‘verklarende’, alleszins ‘begrijpende’ vergoelijken van wangebruik; ook ernstig genoeg om eindelijk eens met vollen ernst, zonder den gedurigen inslag van schertserij en grappigheden, en zonder kleineering van grammatica en grammatici op zich zelf, te worden behandeld. Hebben wij eerst eens de hoognoodige vaststelling en practische toepassing eener algemeene Nederlandsche schrijftaal, dan zal de spreektaal ongetwijfeld daarvan ook, bij behoud van haar meerdere vrijheid, gunstige gevolgen ondervinden. De studie van de diverse sferen, kringen, lagen, der verschillen naar plaats, streek, leeftijd, beroep, stand, godsdienst, politieke gezindheid, en wat dies meer zij, zal, belangwekkend als zij is of zijn kan, nooit algemeene beoefening kunnen vergen; het blijve voor een kleineren, maar liefst toch nog vrij ruimen, kring van meer dan gewoon in taalgeschiedenis en taalleven belangstellende personen. De zonderlingheden, de ongerijmdheden, veel meer nog de diepere vraagstukken zullen voor het overgroote deel wel altijd het gebied van de vaklieden, in het bezit van bijzonder geoefend critisch onderscheidingsvermogen, dienen te blijven. Nimium nocet! Wie te veel geeft, doet geen voordeel, maar schade. Door het wekken van verwarring, onzekerheid en, ten slotte, afkeer. Of men kweekt waangeleerdheid. J. WILLE. |
|