Onze Taal. Jaargang 10
(1941)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan onze leden.⦶ Beluisteren- Dit woord wordt in den laatsten tijd vaak in oneig. zin gebezigd: in een boek, een gedachtenwisseling, een strooming enz. ‘valt een stemming te beluisteren’ enz. Zeker een neologisme, voor mij nog wat gezocht, gemaakt klinkend; maar toch niet af te keuren m.i. (Beluisteren in dezen zin hebben wij ook nooit gewraakt; maar het ‘beluisteren’ voor: luisteren naar - dat is het wat ons zoo verdriet. O.T. 1940, 23: Beluisteren, met een geluid als voorwerp, inzonderheid iets dat gesproken of gezongen wordt. Er min of meer tersluiks naar luisteren, vaak met slechte bedoeling. ‘Zij had alles van achter de sparren beluisterd en afgespied.’ - Met een persoon als voorwerp, wiens woorden men tracht op te vangen; ook hier niet zelden met minder goede bedoeling (Wb. d. Ndl. Taal II, 1752). In alle geval, tegen den wensch - althans buiten weten - van den ‘beluisterde’. ‘Maar zijn vader, die hem stil beluisterd had, kwam hem onder 't loopen tegen, vooraan op het middenpad’. Wij besluipen niet dengene, met wien wij hebben afgesproken hem te ontmoeten; wij bespieden niet de schilderij, die men voor ons ten toon heeft gesteld; wij beluisteren niet een rede, die men voor ons houdt. - Red.) | |||||||||||
⦶ Beklemtonen- Ik bezigde in een vorige afl. de uitdrukking ‘een beklemdei’ en dien term gebruik ik veel: beklemde en onbeklemde klinkers (in weerwil van het Wdb. d. Ndl. Taal, dat deze woorden in dien zin niet opgeeft) i.pl.v. het onnoodig langere: beklemtoonde of, erger, ‘betoonde’.
(Wij moeten bekennen dat wij een oogenblik vreemd hebben opgezien van die ‘beklemde’ i; zat die letter ergens tusschen ‘beklemd’? En even gingen onze gedachten naar een ‘beklemde breuk’, en Tollens' ‘onbeklemde borst’ speelde ons door het hoofd. Maar, inderdaad, ‘beklemd’ is beter dan geaccentueerd, of beklemtoond, om niet te spreken van ‘betoond’ en dus zullen wij het daar maar op houden - Red.) | |||||||||||
Nog eens: stolten.⦶ Stollen, gestold × (gespr.) gestolte × (geschr.) gestolten × stolten. Ik, geboren en getogen te Amsterdam, heb daar in mijn jeugd, in de keuken (en ook, n.f., wel eens in de huiskamer) ‘gestolte’ gehoord, vooral jus (zju) - of eigenlijk zjeu, wat men nu, n.f., niet meer hoort. Dit, gesproken, ‘gestolte’ werd, indien men het schreef (?) natuurlijk verbeterd, verschrijftaald tot ‘gestolten’; maar gaf zelf aanleiding (of liever ‘geboorte’) aan een onbep. wijs ‘stolten’ (ook mij uit mijn jeugd bekend). Aldus m.i. het beloop (als men wil, hier: verloop). Maar hoe is nu de eerste ‘misstap’ te verklaren? Ik heb daarover wel eens gedacht, maar ik ben nooit op de gedachte aan invloed van ‘gesmolten’ gekomen. Waardoor niet? Alleen doordat voor mij, als Amsterdammer, gesmòlte(n) een andere ò had (en nog altijd heeft) dan gestòld (ò), of óók doordat ik 't bijna alleen gehoord heb in verband met zjeu (waarvan de bovenste vetlaag stòlde, doch waarbij van smelten geen sprake is (als b.v. bij boter wel)? Om deze reden meen ik te mogen twijfelen aan de juistheid van Prof. Verdenius' verklaring. Of Amsterdamsche keukenmeiden (van geboorte), waarschijnlijk de ‘moeders’ van gestolte(n), het woord ook in andere verbindingen kenden? Zij spraken 't stellig niet met een zgn. ‘zachtkorte’ o! (Het Wb. d. Ndl. Taal, Dl. X, 1893, bewerkt door M. de Vries, E. Verwijs en A. Kluyver, onderscheidt de ‘scherpkorte’ van de ‘zachtkorte’ o. De scherpkorte hooren wij in: lobbes, koddig, lof, nog, kok, hol, drop, gordel, apostel, otter (vóór de m en de n wordt de o nooit scherpkort uitgesproken.) Zachtkorte: tobbe, modder, moffelen, bocht, bokking, stom, op, morsen, bosch, bot - Red.). | |||||||||||
⦶ Vanzelfsprekend- Niet alleen: het is vanzelfsprekend, i.p.v.: het spreekt van zelf, maar ook, zelfs, als bijwoord: vanzelfsprekend doet, spreekt, loopt enz. men. ‘Vanzelfsprekend’ treedt hier ten onrechte in de plaats van: natuurlijk (eer dan: ‘klaarblijkelijk’, waarmede ik in een ouder Wdb. nhd. ‘selbstredend’ vertaald vind). Dit vanzelfsprekend, in bijwoordelijk gebruik, is een verfoeilijk woord, waarmede de kranten onze taal dagelijks vergiftigen en verontreinigen! | |||||||||||
⦶ Last not least- Last not least is beter dan last but not least, maar korter en krachtiger, en natuurlijker is: lest best. (Maar dan met een eenigszins gewijzigde waarde; met last not least drukken wij uit: wij noemen dezen persoon, deze omstandigheid wel aan het eind, maar daarmee willen wij volstrekt niet zeggen dat hij (zij) minder belangrijk is dan de andere. Met: lest best, drukken wij gradatie uit. - Red.) | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
Schroot of schrot?- ‘In ons bedrijf (Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V.) wordt veel oud afvalijzer verwerkt, dat meestal “schrot” genoemd wordt. Er zijn echter ook menschen, die zeggen, dat men dit artikel “schroot” moet noemen, daarbij vermoedelijk aannemende, dat “schrot” een verbastering is van het Duitsche “Schrott”. Aan den anderen kant voelen velen van ons, dat onder “schroot” moet worden verstaan het materiaal, dat men met een vuurwapen afschiet, z.g. hagel of splinters van granaten e.d. Ook in den handel van het artikel worden de woorden door elkander gebruikt, waarbij, naar mijn indruk, het woord “schrot” overweegt, dat, naar het mij voorkomt, in het spraakgebruik meer burgerrecht heeft verkregen dan “schroot”. Aangezien het ongewenscht is, dat twee termen door elkander worden gebruikt, zou ik U willen vragen of U mij kunt mededeelen wat naar Uw meening of naar die van den Raad van Deskundigen de juiste betiteling van het artikel is.’
Alvorens de ons gestelde vraag aan onzen Raad voor te leggen - het is nu Paaschvacantie, en de vacanties plegen voor de hoogleeraren juist.... een drukke tijd te zijn! - hebben wij een goeden vriend van ons werk gevraagd ons zijn meening dienaangaande te doen kennen. En deze zegt het volgende:
⦶ Mnl. Schroot, m. en vr. - een afleiding van het ww. schrooden (in het Ned. Wdb. tot mijn verbazing schroden gespeld), afsnijden - verg. den geslachtsnaam nd. Schröder, nnl. Schreuder, hd. Schröter, met Snijder, hd. Schneider, eig. kleermaker - beteekent vanouds ‘(af)snijdsel, strook’ (b.v. gezaagd hout). Ditzelfde woord schroot wordt, maar als onzijdig zelfst. nw. (als verzamelwoord), gebezigd met de bett.: uit kleine stukjes bestaande afval van metaal, brokstukken of grofgemalen stukken van een of andere stof, ijzer in betrekkelijk kleine en gewoonlijk onregelmatige stukken, waarvan een aantal te zamen vroeger als lading van een stuk geschut werden gebruikt. Daarnaast staan nu twee andere vormen: schroo of schrooi (< schroode) en schrot, beide gewestelijk, in verschillende bett. als: reep, strook, schil, brok, stuk, uitschot, afval enz. Hetzelfde woord schroot bestaat ook in 't Hd., waar het, naar Duitsche schrijfwijze, schrot wordt gespeld (dezelfde klank, o, als in 't Nederlandsch), met dezelfde of dergelijke beteekenissen: afgesneden, -gezeefd, -gebroken stuk hout, metaal, linnen, brok, afval (verg. nl. ‘brokkenhuis’). Naast schroot blijkt hier te lande nu ook een ander (natuurlijk identiek of ten nauwste verwant, maar in allen gevalle gewestelijk) woord schrot (met ò, dus zeker identiek met, of overgenomen uit hd. schrót; misschien uit schròtt, dat in 't Hd. inderdaad bestaat, maar waarvoor in de woordenboeken naar hd. schrót verwezen wordt) te bestaan, met de bet.: afval voor enkele stoffen. Wanneer er nu vanouds een Nederlandsch woord in de hedendaagsche algemeene taal bekend is met de bet.: afval van allerlei stoffen (de bewijsplaatsen voor de ruimere toepassing van schroot zijn alle ontleend aan officieele bescheiden of wetenschappelijke werken van de 19de en 20ste eeuw!), is er, dunkt mij, geen reden om in de plaats van, of boven dit woord de voorkeur te geven aan een woord schrot, dat misschien aan een Hd. (gewestelijken?) bijvorm is ontleend, en in elk geval hier te lande alleen gewestelijk voor enkele stoffen gebruikt wordt. Ik ben 't derhalve eens met Uwe (= der redactie van O.T.) voorkeur voor schroot, schoon ten deele op andere gronden, in zooverre ik meen dat het wel degelijk, evenals ‘schrot’, voor ‘ijzerafval’ (waarvan de Directie der Hoogovens zelve gewaagt) kan gebruikt worden. Maar onjuist moet ik de meening der genoemde Directie achten, dat schroot alleen voor schietmateriaal wordt gebezigd.
* * *
Tot zoo ver het lid van ons Genootschap, dat met deze uitlegging onze schuld van erkentelijkheid alweer heeft vergroot. Wij laten thans enkele voorbeelden uit het Wdb. d. Ndl. Taal volgen, ter ondersteuning van de opvatting dat schroot van oudsher gebezigd is geworden i.d.b.: afval van allerlei stoffen; en inzonderheid: afval van metalen. Het ligt overigens wel zeer voor de hand (ofwel: in de rede), dat de toepassing op schietmateriaal gevolgd is op, en úit een oudere bet.: snijdsel of afval van ijzer of/en ander metaal. ‘Wanneer men uit een reep plaatjes snijdt, (blijft) dat gedeelte over... hetwelk men in de Munt gewoon is te noemen “het schroot”’. (Vrolik, in Hand. St. Gen. 1855-1856) ‘De uitkomst van een in 1914 (door het Staatsmuntbedrijf) gehouden inschrijving voor de levering van koper, toen... werd gevraagd een... prijsopgave... voor het geval de bepaling omtrent de terugneming van schroot en verderen afval in de te sluiten overeenkomst zou worden opgenomen.’ (N. Rott. Crt. v. 2 Juli 1915) ‘Het voor eigen rekening doen verwerken van het schroot en den verderen afval.’ (aldaar) ‘1500 zk. koffie, 85 zk. peper (witte), 10 zk. schroot (gemalen)’ enz. (N. Rott. Crt. v. 31 Dec. 1921) ‘Bij de smeltovens is de duur van het proces betrekkelijk van weinig gewicht. Er wordt geregeld ruwijzer en schroot bijgevoegd en gesmolten metaal afgetapt.’ (v. Capelle, Electr. 414) Eén opmerking moge ons veroorloofd zijn: mogen wij inderdaad zeggen dat schrot = afval, uitschot niet tot de algemeene Ndl. taal behoort, maar dialectisch is? Volgens verschillende wbb. komt het voor in N. Holland, Groningen, Overijsel, ‘enz.’ (dit voegt Boekenoogen in zijn Wb. der Zaansche Volkstaal er bij; wij meenen te weten dat het ook in Z. Holland in gebruik is), maar alleen is het bijna geen waarde hebbende uitschot van appelen en peren. Een boerenwoord dus in hoofdzaak, maar zou het daarom niet tot het algemeene Nederlandsch, althans Noordnederlandsch behooren? Uit het Duitsch zal het zeker wel niet zijn, bij onze boeren in N. en Z. Holland. Om de verengde toepassing op een paar soorten boomvruchten lijkt ons het gebruik van schrot voor ijzerafval niet gewenscht. | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
Amerikaansch- Uit het Engelsch zou kunnen beteekenen, of de gedachte opwekken, dat de auteur een Brit is. Bovendien spreken de Amerikanen van ‘the language of the United States’ en zij bedoelen daar allerminst ‘slang’ mede; ook is slang volstrekt niet uitsluitend of typisch, Amerikaansch. Het Amerikaansch is de taal van 130 millioen menschen; dat het tevens de taal is van ongeveer half zooveel Britten en Britsche onderdanen, behoeft thans, nu beide volken geheel los van elkaar staan, niet meer een zoo groote rol te spelen. Waarom Engelsch-Amerikaansch? Met Amerikaansch bedoelen wij de taal der V.S., van een volk uit allerlei Europeesche elementen samengesteld, Noorsche, Romaansche, Slavische enz., met Engelsch de taal, of althans de officieele taal, der blanken van het Britsche imperium.Ga naar voetnoot*) M-n.
De meening, dat er ‘zoo'n taal als Amerikaansch’ niet bestaat, wordt door vele taalgeleerden niet gedeeld. Deze zijn het erover eens, dat het verschil in woordenschat, uitspraak, intonatie, verbuiging, vervoeging, taaleigen en beeldspraak, zeer groot is (zie ‘The American Language’ van Mencken).
Een enkele aanhaling moge deze uitspraak staven.
Tenslotte wil ik nog wijzen op de volgende uitgaven:
Zonder verder in bijzonderheden te treden meen ik, dat uit het bovenstaande voldoend duidelijk blijkt, dat er tusschen de Amerikaansche en Engelsche taal zeer zeker een niet te verwaarloozen onderscheid bestaat. J.H.M. | |||||||||||
Menger en consorten- Door achter een werkwoordstam er toe te voegen, verkrijgt men de benaming van den arbeider die het werk verricht; b.v. bakken - bakker, draaien - draaier. De naam van het werktuig wordt op andere wijze verkregen (bakoven, draaibank). In het Engelsch en in het Duitsch wordt de naam van het werktuig vaak ook gevormd door een werkwoordstam + er; b.v. mixer - Mischer. Er is de laatste jaren in de Nederlandsche technische wereld een duidelijke neiging dit buitenlandsche voorbeeld te volgen. Zoo spreekt men tegenwoordig van: menger (mengmolen of mengmachine), schrijver (b.v. temperatuurschrijver in plaats van thermograaf of registreerende thermometer). In enkele gevallen is een op zoodanige wijze gevormd woord reeds geheel ingeburgerd (b.v. koeler). Toch meen ik dat wij deze wijze van woordvorming over 't algemeen van de hand moeten wijzen. Als afschrikwekkende voorbeelden noem ik U ‘zoutoplosser’ voor ‘zoutoplosvat’ en ‘warmwaterbereider’ voor ‘warmwaterketel’. Ook het woord ‘straler’ in plaats van ‘reflector’ lijkt mij niet. Inderdaad, het aanduiden van een werking door toevoeging van -er aan den stam van het woord dat de werking uitdrukt, zou kunnen leiden tot vervlakking van de taal. Wanneer wij over woorden beschikken die tevens den aard van het werktuig uitdrukken, verdienen deze o.i. stellig de voorkeur. Eenvoudige werktuigen kan men gevoeglijk met den verbalen stam + er aanduiden: gieter, wekker, schroevedraaier; ook ijsbreker enz.; maar bakoven, draaibank, mengmolen enz. Het verdient o.i. aanbeveling den vorm met -er niet te bezigen voor het werktuig, wanneer deze vorm reeds in gebruik is ter aanduiding van den persoon, die de handeling verricht. Vormingen met -er kunnen dienen ter vermijding van een al te lange omschrijving; oververhitter is beter dan: ketel ter bereiding van oververhitten stoom. Een ‘zoutoplosvat’ aan te duiden met ‘zoutoplosser’ is af te keuren: het vat vervult bij het proces van oplossing slechts een bijkomende functie; het ‘oplossen’ wordt bewerkt door de vloeistof. Warmwaterketel verdient o.i. de voorkeur boven -bereider. ‘Straler’ lijkt ook ons geen gelukkige vondst ter vervanging van ‘reflector’. | |||||||||||
Bedrading- ‘Een serie meettafels; elke tafel heeft haar vaste apparatuur. De bedrading komt van rechts...’ Wij kunnen transitieve werkwoorden afleiden van een zelfst. naamw. door voorvoeging van be-: beasschen, bebloemen, bedauwen, bemantelen, enz.; maar bedrading schijnt ons toch een eenigszins vreemde vorm. | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
Zorgeloos- De redactie van een onzer bladen schrijft ons: ‘Van Dale's Woordenboek geeft aan: zorge-loos, gedachte-loos. Zou dit wel goed zijn? zorge-loos = zonder zorge kan niet juist zijn, of de stomme e is voor een gemakkelijke uitspraak als verbinding gebezigd. Gedachte-loos = zonder gedachte, zou nog gaan, al is een “gedachteloos” mensch niet zonder een bepaalde gedachte, maar denkt hij niet na. Moet het niet wezen: zorgenloos, gedachtenloos = vrij van, of zonder zorgen, zonder gedachten?’ ‘Zorgeloos’ is uitstekend Nederlandsch; een oude vorming. Die e behoeft geen verbindingsletter te zijn; men denke slechts aan het Middelnederlandsche sorge (twee-lettergrepig). Er is onderscheiden manier van verbinding van het eerste lid met het tweede in een samenstelling (of afleiding met oorspronkelijk afzonderlijk woord, als: loos, schap, heid, e.a.): in het oudste ons bekende Germaansch had men al ‘godeloos’ naast ‘godhuis’. (Wij kennen nu ook nog de derde soort, in genitief-verhouding: godsdienst.) We hebben eeretitel en eervol, eerlijk, eerbaar. Het is niet noodig, dat het meervoud als eerste lid staat, wanneer de omschrijving met ‘zonder’ of ‘beroofd van’ zoo'n meervoud eischt. Bv. een ouderloos kind (heeft vader noch moeder). En wat denkt men van krachteloos? (Hier is vanouds het woord, in het Ndl., eenlettergrepig). En: kosteloos! Gedachteloos ging stellig vooraf: gedachtenloos kan niet anders dan een latere (en vrij zeldzame) bijvorm zijn. We zeggen toch ook: boomloos, naadloos = zonder boomen, naden. En: schaapherder, meubelmaker. De eerste leden, die den meervoudsvorm vertoonen, hebben dat slechts in schijn: heerenknecht (zwakke 2e naamval) of zullen dat door analogie van vormen met zulken zwakken 2en naamval als eerste lid verkregen hebben. Zoo ook: schoenmakers-werk (2e nv.) en schoenmakersbond (zeer jonge formatie). | |||||||||||
Jong-- De Directeur van een spaarbank schrijft ons: In spaarbankverslagen wordt meermalen het woord jonggeborenen gebruikt. Nu men mij ‘dreigt’ met inzending aan Charivarius (immers men wordt toch niet ‘oud’-geboren!), wil ik het toch opnemen voor het gebruik van dit woord. ‘Pasgeborenen’ wekt m.i. gedachten op aan kinderen, die slechts een paar dagen oud zijn. Bovendien zijn de jonggeborenen, waar het hier om gaat, in den regel reeds enkele maanden oud, alvorens de ouders een spaarbankboekje komen aanvragen. Het gebruik van het woord ‘jonggeborenen’ lijkt mij, evenals dat van het woord ‘jonggehuwden’ toelaatbaar, al is het geen fraai woord. Terecht neemt onze inzender het op voor deze samenstellingen met jong-; zij zijn oud en goed Nederlandsch en iets ‘onfraais’ kunnen wij er niet in zien. En wie woorden als jonggeborene wil bestrijden met een beroep op Charivarius, toont dat hij dezen schrijver slecht heeft begrepen. ‘Jong’ staat niet altijd in tegenstelling tot ‘oud’ (van jaren). Het wordt dikwijls gebezigd met betrekking tot den tijd, dus voor: niet lang geleden; de overtreffende trap ‘jongste’ voor: laatste. De jongste dag, het jongste gericht. ‘Het blad... waarin mijn naam voor de jongste maal voorkomt’ (Hasebroek). Wdb. d. Ndl. Taal, VII, 350. Jonggeborene, -gehuwd, -gestorven, -getrouwd, -vereend (gezegd van echtgenooten, bij Bilderdijk). Oud en goed Nederlandsch! | |||||||||||
Kloproom- Het woord ‘slagroom’ wordt terecht - als in strijd met ons taaleigen - veroordeeld, maar het Nederlandsche aequivalent: geklopte (geklutste) room dekt slechts één van de twee beteekenissen, die slagroom heeft. Het woord wordt n.l. niet alleen gebruikt voor het geklopte product, dat vroeger - in een grijs verleden! - met aardbeien enz. werd gebruikt, maar ook voor het vetrijke product, dat bestemd is om geklopt te worden. Het Melkbesluit onderscheidt nl.: room of koffieroom, met tenminste 20% vet Het is duidelijk, dat het woord in deze beteekenis niet vervangen kan worden door geklopte (geklutste) room, maar wel b.v. door klop-(sla-) room. Mij voldoet kloproom het beste. Aldus ons lid M-s. Inderdaad, wanneer ‘slagroom’ mede moet aanduiden: room, geschikt (of bestemd) om ‘geslagen’ te worden, dan blijft er niets anders over dan sla-room; of, omdat wij room niet ‘slaan’, maar kloppen of klutsen, klutsroom, of beter misschien kloproom; zooals ons lid voorstelt. Tegen het woord zelf is niets in te brengen; een samenstelling van znw., met, als eerste lid, een werkwoordelijken stam in passieve beteekenis, - die dus kan aanduiden een voltooide of een niet-voltooide handeling. Hier dus: geklopte -, of te kloppen room. Laat ons dus het Melkbesluit dienovereenkomstig wijzigen en straks onze aardbeien genieten, naar keuze, met geklopte room of kloproom. | |||||||||||
Schaaktermen- Zondag j.l. de schaakrubriek van mijn dagblad doorlezende, heb ik mij weer eens geërgerd aan de in het hierbij gevoegde uitknipsel onderstreepte woorden (t.w. vrijpion, damevleugel, toren - Red.). Ik heb van mijn vader altijd geleerd dat er in het schaakspel een ‘koning’ was en een ‘koningin’, en dat er ‘kasteelen’ op de vleugels stonden. Ook sprak hij van een ‘vrije’ pion. Kent U misschien een of anderen bekenden schaker, die zou willen medewerken aan een actie in de schaakwereld in den- | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
zelfden geest als die, welke in de vliegerswereld reeds gewerkt heeft? Wij kennen stellig schakers, wien de taal ter harte gaat, en die zich, met ons lid, er aan ergeren dat in hunnen kring de taal zoo veronachtzaamd wordt; schakers, die spreken van Koningin, Raadsheer en Kasteel, zooals wij dat vroeger deden. Maar of zij zich zullen laten bewegen tot het ondernemen van een actie? Zou de vergelijking met de vliegers wel geheel op gaan? Zij waren van goeden wille, maar de schakers...! Wij herinneren ons nog levendig de oppositie die wij ondervonden, toen wij eens een poging waagden om verbetering te verkrijgen. ‘Hoe zouden wij dan de stukken met letters moeten aanduiden?’ vroeg men, en toen wij, schuchter, voorstelden Koning, Koningin en Kasteel aan te duiden met K, Kn en Ka, wendde men zich met een schouderophalen van ons af. Maar het is waar, dat is oude geschiedenis; en dus, schakers, de oproep is gedaan - wie van U zal de kat de bel aanbinden? | |||||||||||
Smelt- Ons lid Dr. v. M. wenscht te weten of het znw. smelt voor ‘gesmolten massa’ goed Nederlandsch is, ofwel dat het aanbeveling verdient daarvoor ‘smeltsel’ in de plaats te stellen (in analogie van: kooksel, schrapsel, vijlsel, zaagsel). Laat ons zien wat het Wb. d. Ndl. Taal er van zegt: Smelt, znw, vr., misschien ook onz. Van smelten. Gesmolten massa, gesmolten stof. Thans slechts in enkele bijzondere toepassingen. Reeds bij Kiliaan: vetus. Liquor, liquamen. ‘Dat vloeibare glasmateriaal - de smelt - is niet eenvoudig, enz.’ ‘Smelt van wierook’. (XIV, 2109). Zoowel ons ‘smelt’ als hd. ‘schmelze’ zijn gevormd uit smelten (hd. schmelzen), woorden die verwant zijn met gri. ‘melthoo’ (ik smelt, trans.) en, verder teruggaande, met indogermaansch ‘smeld-’: vloeibaar maken of worden. Overeenkomstige woorden in angelsaksisch en skand. talen. Het komt ons niet aanbevelenswaardig voor aansluiting te zoeken bij woorden met achterv. -sel, welke aangeven: het (een) product of resultaat van de handeling, door het grondwoord uitgedrukt. Baksel, brouwsel, mengsel, schepsel. Dikwijls: afval product: dunsel, schaafsel, vijlsel, schrapsel, zaagsel. Gesmolten massa is eer: de massa zelf, alleen in een bepaalden aggregaattoestand gebracht. Het gebruik van smelt, voor gesmolten massa, dient o.i. behouden (= aangemoedigd) te worden. | |||||||||||
Bedekken- ‘In een geschiedenisboek las ik: 70000 Romeinen bedekten het slagveld’. Hoe zouden ze dat gedaan hebben? Hadden ze misschien allemaal een tafelkleed, dat ze op het slagveld konden neerleggen? In het algemeen is datgene ‘bedekt’ waarvoor, waarover, of waarop iets anders is geplaatst, gelegd, gehangen; doch thans altijd met het bijdenkbeeld, dat hetgeen bedekt is daardoor tevens min of meer onzichtbaar wordt gemaakt. ‘Een wolk van stof bedekt den hemel.’ ‘Als in 't wintergetijde de vlagen 't gestarnte bedekken.’ Natuurlijk kan een ‘vlaag’ - bui, valwind - den hemel of het gesternte niet bedekken, dat doet de wolk, waarin de bui haar oorsprong heeft, - maar wij begrijpen de bedoeling. Zelfs kan ‘bedekken’ oneigenlijk, met zekere overdrijving, worden gebezigd daar, waar datgene wat ‘bedekt’ is, volstrekt niet geheel en al aan het oog wordt onttrokken. ‘Zijn gezicht was met wonden bedekt.’ ‘Daer 't heiloos bloet bedeckt mijn' voet, En been’ (Vondel). ‘Wy zien het veld bedekt van Cezars heir’ (Langendijk). ‘Honderden gezadelde paarden bedekten den weg.’ (Multatuli) (Wb. d. Ndl. Taal II, 1141). | |||||||||||
Chic- Ons lid de heer W.C.W. schrijft: Gelezen op een winkel in Amsterdam: ‘La femme chic’. Dat kan toch geen goed Fransch zijn. ‘Elle a du chic’ kan men zeggen en dus zou men wellicht op dezen winkel kunnen zetten: La femme avec du chic - maar wat er staat kan niet goed zijn. Het is inderdaad wel goed; het woord ‘chic’ wordt niet verbogen, noch als adjectief, noch als adverbum: ‘ça c'est chic’, ‘une femme chic’. Ten aanzien van de afkomst van ons woord schijnt er verschil van meening te heerschen; onze krant vermeldde eens dat ‘chic’ van een eigennaam was afgeleid, van een mijnheer die Chique heette, en het woord zou dan ook oorspronkelijk zoo geluid hebben. Anderen daarentegen zeggen ons dat het afkomstig is van het woord ‘chicane’: een schreeuwerige procedure om niets, twist, haarkloverij. Afgekort: chic, zegt in argot de Parisien, voor een ‘gedurfd’, een ‘voordeelig’ uiterlijk, dat het oog trekt; ‘avoir du chic’. Thans heeft het woord zijn vulgaire tint verloren, en heeft het de waarde van: elegant. | |||||||||||
Poetsvrouw- Een schoonmaakster aan te duiden met ‘poetsvrouw’ is verkeerd; het gebruik van poetsen is in het Ndl. veel beperkter dan in het Hd. Wij bezigen poetsen in het algemeen voor schoonwrijven, in het bijzonder van metalen voorwerpen, van leerwerk enz. Wij ‘poetsen’ ook de tanden. Een ‘poetsvrouw’ zou dus in onze taal zijn een vrouw, die er haar beroep van maakt koperwerk b.v. op te poetsen. Kennen wij zulk een beroep? Ja, zegt een lezer in Alkmaar, bij ons wel; wij hebben dus een ‘poetsvrouw’. Zij poetst bij tal van woningen de bel en het koperwerk van de voordeur; herhaaldelijk zie ik haar per fiets, met haar poetslappen enz. in een kistje achterop, langs onze straten gaan. Voor Alkmaar is dit een nieuw beroep. | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
Talrijk- In een krant gebruikt iemand de uitdrukking: ‘Talrijke personen... enz.’ Is dit wel goed? Volgens Koenen-Endepols betekent talrijk ‘groot in aantal, vele eenheden tellende’. Het kan als bnw. toch alleen worden gebruikt bij een verzamelnaam. Dus: ‘een talrijke menigte’ i.p.v. ‘talrijke personen’. Men kan ‘talrijk’ bezigen met betrekking tot een collectief begrip, en dan drukt het woord inderdaad uit: vele eenheden (personen of zaken) tellende of bevattende, hetzij absoluut of betrekkelijk. Een talrijk volk, leger, huisgezin, kroost; een talrijke menigte, groep, vergadering. Maar tevens mag talrijk gebezigd worden met betrekking tot eenheden (personen of zaken) en dan heeft het de waarde van: velen in getal, een groot aantal vormende. ‘De Kooningschen, talryker veel, kreeghen ten aanvang enz.’ ‘Had hij een groote macht, de Vlamingen.... waren niet min talrijk.’ ‘De talrijke zalen en kelders van het uitgestrekte bankgebouw.’ ‘Op den weg werden de veldarbeiders talrijker.’ | |||||||||||
Innemen- ‘Volgens een rondschrijven... is iedere ondernemer thans vrijgelaten in het al dan niet een waarde aan boterbonnen in te nemen...’ ‘De handelaren mogen alleen een nieuwen verkoopen, indien zij den ouden band innemen.’ De eerste zin is wel heel stuntelig: ‘vrijgelaten in het.... in te nemen’. En in beide zinnen is ‘innemen’ verkeerd gebruikt. Wanneer men dit (niet aanbevelenswaardige) woord bepaald meent te moeten gebruiken, dient men het slechts te bezigen, waar sprake is van de handeling van een overheidsorgaan. De restaurateur en de bandenverkooper kunnen overgave van boterbonnen en oude banden vragen, eischen desnoods, maar die bonnen of banden niet opvorderen of ‘innemen’. | |||||||||||
Ofte wel- Wij gebruiken wel eens, doorgaans in eenigszins schertsenden zin, ofte wel, b.v. als wij zachtjes het gebruik van een vreemd woord willen hekelen, door er het Nederlandsche woord bij te voegen. ‘Ik heb Uw stuk voorzien van enkele marginalia, ofte wel kantteekeningen.’ Daar is niets tegen; zelfs mogen wij als 't ons lust de twee woorden aaneenschrijven: oftewel. Maar wij moeten blijven bedenken dat dit ofte de oude vorm is van ons of, en dus niet, wat men wel eens ziet doen, gaan schrijven: of te wel. Want dat heeft geen zin! | |||||||||||
Waarom?- ‘Waarom goed Nederlandsch te schrijven, als men zich in een brabbeltaaltje ook verstaanbaar kan maken!’ Aldus een lid dat blijkbaar erg uit zijn humeur is; en de oorzaak van zijn ontstemming toont ons een advertentie, die hij bij zijn boutade voegt. ‘Weinig vet.... toch jus! X-juspoeder, zeer verkopelijk en winstgevend. De clientèle zeggen: geef mij een pakje, want een maaltijd met X-jus smaakt.’ Het kan best zijn dat die maaltijd smaakt, maar de taal is in alle geval vrij onsmakelijk! | |||||||||||
Middels- ‘Is middels een goed woord voor: door middel van?’ Een goed woord, een goed woord... het behoort tot de ambtelijke taal, de kanselarijtaal. Een goed woord? ja, voor ambtenaren wel; voor ons gewone menschen niet. Vaktaal, wat zullen we daar nu van zeggen.... Daar kijkt een lid van den Raad over onzen schouder, en nu is het ineens stik in den wind; klappen van wat-ben-je-me. * Wat is dat? Middels is, zooveel ik weet, geen ambtelijke of kanselarijtaal, en is dit ook nooit geweest. Het is nooit in eenig Nederlandsch bruikbaar, dan in knoei-Nederlandsch, bastaard-Nederlandsch! | |||||||||||
Af-- ‘Deze dieren (de “weidbeesten”) worden niet afgeslacht.’ Wij kunnen als wij willen het werkwoord slachten bezigen met het voorvoegsel af-, maar dan toch alleen als wij een ander begrip willen weergeven dan dat, hetwelk door het stamwoord wordt uitgedrukt. Zoo zouden wij, desnoods, kunnen spreken van een legerafdeeling, die werd ‘afgeslacht’, d.i. tot den laatsten man vernietigd. Maar als wij spreken over het slachten van vee, wat ter wereld moeten wij dan met dat af-? | |||||||||||
Onze onbedrevenheid in de taal- In de handelingen van de Groninger Maatschappij van Landbouw over de periode 1939-1940 komt een klacht voor met betrekking tot ons gebrek aan kennis van onze taal. Een rapport spreekt van onze ‘verbluffende onwetendheid op het gebied van, en onbedrevenheid in het hanteeren van de Nederlandsche taal. Noch met vrucht genoten middelbaar, noch hooger onderwijs is een waarborg voor het foutloos gebruik der eigen taal, zelfs in een eenvoudigen brief’. | |||||||||||
Af(ge)lasten- ‘Het besluit om den wedstrijd af te lasten.’ Zou dit wel een goede vorm zijn? Van welk werkwoord dan; van aflasten? Maar dit woord bestaat niet; lasten heeft wel bestaan, vroeger: (aan) iemand lasten iets te doen = hem bevelen dat te doen, het hem gebieden, maar het heeft reeds lang zijn plaats aan gelasten moeten afstaan. De verwisseling zal zijn ontstaan doordat afgelasten en aflasten hetzelfde verl. deelw. hebben: afgelast. | |||||||||||
Blijken- ‘Hem zal blijken niet op de werkelijkheid, maar op droombeelden te hebben gebouwd’. Kan dit door den beugel, vraagt een lid. - Ons dunkt van niet; beter zou o.i. zijn: Hem zal blijken (of: het zal hem blijken) dat hij.... heeft; desnoods: het zal hem blijken te hebben... | |||||||||||
Stagneeren- ‘...te zorgen, dat de vleeschvoorziening niet gestagneerd wordt.’ Ik voel stagneeren als intransitief. - (Wij ook.) | |||||||||||
Stammen- ‘Uit dien tijd stammen de paar zeer groote films, die....’ |
|