geleerd was.’ Hieruit blijkt, hoe bekend het woord leer ook in Holland was. Omgekeerd is ladder in geheel Vlaanderen en Brabant volmaakt onbekend.
Het woord zeis is in die vorm in hoofdzaak slechts bekend in een gebiedsstrook in de buurt van Arnhem-Nijmegen-Venlo èn op het platteland van Zuid-Holland (waar men trouwens veelal nog zeist zegt). In de rest van het Nederlandse taalgebied treft men een zestigtal verschillende vormen aan, waarvan ik er slechts enkele noem: zeissem, zeinsen, zeissing, zeissie (géén verkleinwoord), zeissel, zeeg, zeegsel, zein, zen, zeinze, zende (mensen die een zeis dragen, noemt men schertsend wel zendelingen), zinksen, zwaa. Voor een groot deel zijn het woorden, die niet erger van de oudste vorm segisna afwijken dan het schrijftaalwoord. Noem ze dus niet ‘verbasteringen’ van het enige U bekende ‘goede’ woord, want dan is het woord zeis zelf ook een verbastering en we zouden dan in het geheel geen ‘goed’ woord voor dit begrip meer bezitten. De waardering, die het woord zeis geniet, is uitsluitend toe te schrijven aan het grote culturele overwicht van Zuid-Holland. Voor dit boerenbegrip had de Zuidhollandse stedeling een boerenwoord nodig en hij bediende zich dus van het woord, dat hij in eigen omgeving hoorde. Bij stier-bul, kikvors-kikker was het een beetje anders. Hier triumfeerde - op schrift ten minste - het Zuidnederlandse woord en er ontwikkelde zich dientengevolge een duidelijke stilistische differentiëring.
Voor wat gedrukt is hadden wij Hollanders tot voor kort grote eerbied. Het geschreven woord was toch immers voor de meesten van ons het geijkte, en wat men aan verdere aequivalenten hoorde was ijdel klank. Het besef, dat wat men hoort vaak van beter kwaliteit is dan wat men leest, begint langzaam door te dringen. Neem de verhouding rijwiel - fiets. Heeft een onzer lezers ooit op een winkel vermeld gezien, dat daar een fietsenmaker woonde? In Leiden, Den Haag of Amsterdam herinner ik mij zelfs niet, ooit een fietsenwinkel of een aankondiging van fietsen te hebben gezien. Wèl in Zuid-Afrika! ‘Beste kwaliteit fietse en toebehore’ las ik op een winkel in Stellenbosch. Het merkwaardige van de zaak is daarbij nog, dat het woord niet in Afrika is gevormd maar ontleend is uit Holland!
Waarom, zo vraagt men, bedienen de Hollanders zich in geschrifte ongaarne van de woorden fietsenmaker, fietsenwinkel, fietsenbergplaats? Het antwoord moet luiden: omdat deze woorden niet deftig genoeg zijn. De deftigheid zit ons altijd nog wel een beetje in het bloed en we zijn er niet minder om, maar ze zit ons wel eens een beetje in de weg om, waar 't nodig is, het eigenlijke ‘goede’ woord te kiezen. Ook voor geleerdheid hebben we respect. Ik denk nu aan de kaart van het woord ‘egel’. Op de vragenlijst had ik een egel laten tekenen en daarbij de volgende vraag gesteld: ‘Gij vindt hiernaast een dier afgebeeld, dat van insecten, kikvorsen, muizen en vruchten leeft. Het is een goedaardig dier ter grootte van een rat en het is bedekt met stekels. Als het dier meent, dat gevaar dreigt, rolt het zich op. Hoe noemt men dit dier bij U ter plaatse?’ Er kwamen 1500 antwoorden uit Nederland en België binnen, die op één kaart zijn verwerkt. Op die kaart komt duidelijk aan het licht, dat egel eigenlijk een Zuidnederlands woord is. We zien weer een veelheid van uitdrukkingen; in Friesland zegt men stiekelbaerch, in Groningen: zwieniegel, in Drente: iegelkoar, in Twente: moeseggel, in Utrecht: egelantier, in Vlaanderen: everzwijn. Maar het moet ons toch opvallen dat in Noord-Nederland het type stekelvarken favoriet is. Overal wordt dit nuttige dier trouwens met een varken vergeleken (zie ook reeds stiekelbaerch, zwieniegel, everzwijn). Het dier lijkt immers sterk op een varken en het draagt stekels, waarom dan geen stekelvarken?
Hier komen de geleerden tussen beide. Een stekelvarken, aldus decreteren zij, ‘is’ een heel ander dier, de Hystrix cristata; de naam stekelvarken is dus al bezet en ons systeem zou in de war raken, wanneer wij dezelfde naam voor twee geheel verschillende diersoorten zouden aanvaarden. Men voelt natuurlijk onmiddellijk de fout van de redenering. De Hystrix (die allerminst een varken is) is bij ons te lande onbekend en waarschijnlijk ook nooit inheems geweest. Wanneer de geleerden daarvoor dus een Nederlandse naam gecreëerd hebben, dan zal die wel uit een vreemd idioom vertaald zijn; het is uiterst onwaarschijnlijk, ja onmogelijk, dat deze naam de prioriteit zou bezitten boven ons inheemse stekelvarken (d.w.z. egel). De geleerde, die Hystrix voor het eerst met stekelvarken vertaalde, heeft dus een cardinale fout begaan: het woord stekelvarken wàs in onze taal reeds vergeven. Vermoedelijk is de vertaler een Zuidnederlander geweest, die wèl het Zuidnederlandse egel, maar niet het veel sterker verbreide Noordnederlandse stekelvarken kende. De ‘fout’ van dezen geleerde (en van die hem navolgden) is niet in afzienbare tijd goed te maken. In de steden (waar men het dier zelden ziet) zal het woord egel er wel in gaan, maar ten platten lande zullen de kinderen en kindskinderen van onze boeren het dier een stekelvarken blijven noemen, tot zij op school op zekeren dag vernemen, dat het ‘eigenlijk’ een egel ‘heet’. Hoe zonderling de geschiedenis van een woord soms wel kan zijn, blijkt nog uit de Noorse dialecten, waar igjel het woord is voor ‘wild zwijn’.
Gaan we de lot-