Naar aanleiding van ‘boude (boute) taal’
‘Moeten wij’, vraagt een lid, ‘schrijven boude of boute taal?’ De vraag en het antwoord vindt men in het Decembernummer 1940 van Onze Taal; nadere beschouwingen in het Januarinummer 1941. Ik miste in deze artikelen een factor van betekenis. Vandaar een nieuwe bijdrage tot de oplossing van dit probleem, dat niet alleen rijst bij boud: Het lid had bijvoorbeeld ook kunnen vragen: moet ik schrijven het bijdehande of het bijdehante kind?
Ik wil beginnen met twee voltooide deelwoorden naast elkaar te plaatsen: vrezen - gevreesd; wezen - geweest. Waarom het ene met d, het andere met t geschreven? Heeft de infinitief een z, dan schrijft men d: reizen - gereisd; (af)grazen - (af)gegraasd enz. Wijschrijven d, wij spreken t: in het Nederlands is elke stemhebbende medeklinker aan het slot van een woord stemloos geworden: brood, web, leeg, respectievelijk met t, p, ch gesproken. Waarom blijven we, tegen de uitspraak in, de stemhebbende schrijven? Volgens de regel van de gelijkvormigheid, het levend verband, een der hoofdregels van onze spelling; hier dus om de éénvormigheid met broden, webben, lege niet te breken. Om practische redenen wint in deze gevallen de etymologische, de historische (d-, b-, g-) spelling het van de phonetische. Zo is dus ook gevreesd, afgegraasd enz. met d-spelling te begrijpen. Het verband met de gevreesde tiran, het afgegraasde veld (ook met hij vreesde, de koe graasde) houdt de d-spelling vast ook daar, waar de d in slotpositie staat.
Maar nu geweest, met t? Waarom hier niet de etymologische spelling met d? Hier zijn geen steunvormen; het voltooide deelwoord geweest wordt - in tegenstelling met gevreesd, afgegraasd en dgl. - nooit als attributief verbogen bijv. nw. gebruikt, als vóór een zelfst. nw. staand adjectief. Wij hebben bij het sterke wezen van ouds een sterk volt. deelw. gewezen (vgl. het Duits) - waarnaast in het Mnl. trouwens al ‘geweest’ is opgekomen - een deelw. gewezen, dat nu alleen nog maar in attributieve functie voorkomt, en dan nog wel in de bijzondere betekenis van voormalig, ex-: een gewezen predikant. Maar geweest heeft nooit die positie. Vroeger wel, en toen had dit attributieve deelwoord ook, regelmatig, een d: Hugo de Groot bijv. spreekt van de geweesde eigenaar (hij die vroeger eigenaar was; de vbb. zijn zeldzaam).
Ons geweest heeft dus (al sedert lang) geen verbogen adjectivische steunvormen, zoals de andere zwakke voltooide deelwoorden op sd. En bovendien hebben ook verleden tijden hier niet, zoals bij regelmatige zwakke werkwoorden, het d-besef levend kunnen houden. De verleden tijd is hier regelmatig sterk: was (lezen - las). Toen het zwakke volt. deelwoord geweest (geweesd) eenmaal was opgekomen, stond het al spoedig geheel zonder steunvormen. Gevolg: het werd geschreven, zoals het uitgesproken werd, de phonetische t-spelling zegevierde.
Dit spellinglot hebben meer woorden ondergaan, die in dezelfde, of ongeveer dezelfde positie verkeerden als geweest. Het voorzetsel met, een onbuigbaar woord, heeft etymologisch een d (vgl. mede); want (voegw. en zelfst. nw.) eveneens; ook boert (Mnl. boerde). In buskruit zit hetzelfde kruit (-d), dat we kennen in veldkruiden, kruiderijen. Dat zat, het bijv. nw., van ouds een d had, blijkt uit het werkwoord verzadigen, uit Mnl. sade = het verzadigd zijn (vgl. voor de verhouding koud - koude). Maar zat kwam in het Mnl. bijna niet attributief, niet in verbogen vorm, voor en dus won de phonetische spelling het. Zo vast werd de t-spelling, dat, toen wij het woord - in speciale betekenis! - ook attributief gingen gebruiken, die zatte kerel (= verzadigd van drank), de t - die etymologisch d moest zijn - bleef. Zo kennen wij nu ook boertig, maar het Mnl. had naast het zelfst. nw. boerde het bijv. nw. boerdich. Wij hebben: een rieten dak, bij het subst. riet, Mnl. nog ried (uitgesproken natuurlijk als riet) - rieden.
De lezer die mij zover geduldig heeft gevolgd, zal begrijpen dat ik nu, eindelijk, nader tot boud - maar ik blijf eerst nog even staan bij bijdehand; al het voorafgaande is oudere taalgeschiedenis en wij kunnen ons nu met de verworven inzichten wenden tot verschijnselen die van veel jongere datum zijn. Bijdehand, in onze betekenis gevat, ook wel snibbig, is, ook blijkens de schrijfwijze in één woord, een eenheid geworden. Natuurlijk gaat die terug op een bijwoordelijke uitdrukking bij de hand. De oorspronkelijk plaatselijke betekenis voelt men nog wel in: ik heb dat niet bij de hand. En de zeer speciale betekenis, die zit in een bijdehand kind, laat zich wel uit de oorspronkelijke afleiden, maar dat mag ik daarlaten. In ons verband is van belang dat in een bijdehand kind die oorspronkelijke betekenis, het begrip hand, niet meer gevoeld wordt; en meer nog, dat krachtens zijn oorsprong als bijw. uitdrukking, bij de hand aanvankelijk niet als gewoon bijv. nw. vóór een substantief werd gebruikt, maar in het gezegde, bv. hij is bij de hand. Vandaar uit heeft het woord, in verband met zijn betekenisontwikkeling, ook de attributieve positie veroverd. Dit gebruik is nog jong en geeft geen aanleiding tot moeilijkheden, als het volgend substantief onzijdig is: een bijdehand kind. Maar nu, wanneer een jongen, een vrouw die eigenschap bezit? Dan dient het adjectief bijdehand verbogen te worden. Het eindigt naar de uitspraak