de allereerste plaats ons oordeel bepaalt, staan leek en vakman tegenover de hypothesen betrekkelijk gelijk; zelfs is er alle kans, dat de leek nog onbevangener en daardoor zuiverder oordeelt. Helaas echter komen gewoonlijk ook klank- en vormverschijnselen in het geding, waarover alleen de taalkundig geschoolde kan meepraten.
Ik zou geen dilettant willen aanraden, zich bij het lezen in een etymologisch woordenboek in de voornaamste plaats te interesseren voor het taalvergelijkende deel der artikelen. Daarnaast staat echter dikwijls een voor hem bevattelijker gedeelte, gewijd aan de evolutie van een woord binnen het kader van de geschiedenis der taal, waarvan het lexikon in kwestie de woordvoorraad onderzoekt. Men kan hier, als er slechts voldoende gegevens bekend zijn en meegedeeld worden, nalezen, in welke dialekten een woord voorkomt, welke betekenissen het er heeft, langs welke weg het in de beschaafde taal of in de schrijftaal gekomen is, hoe het zich daar verder ontwikkeld heeft wat vorm en betekenis aangaat. Ook de taalkundigen zijn zich op den duur voor deze zijde der etymologie in het bijzonder gaan interesseren. Het Duitse etymologisch woordenboek van Kluge is in de elkaar opvolgende drukken meer en meer plaats gaan inruimen aan de geschiedenis der woorden in het Duits zelf. Van Haeringen's supplement op Franck-Van Wijk schenkt aan de Indogermaanse verwantschapsbetrekkingen minder aandacht dan ik een kwarteeuw vroeger gedaan had, en het Latijnse etymologikon van Meillet en Ernout stelt zich op het standpunt, dat van de niet tot het Italisch beperkte rapprochementen alleen die verdienen te worden meegedeeld, die een inderdaad vaste bodem onder de voeten hebben; deze zijn betrekkelijk zeldzaam, vandaar een sterk overwegen van de, door Ernout bewerkte, speciaal-Latijnse onderdelen der artikelen. Deze stof is nuchterder, minder romantisch; de leken in een vak houden vaak van de romantische zijden er van, maar deze zijn voor hen gewoonlijk een ongezonde kost, die slechts hun phantasie en hun geheugen, maar niet hun verstand voedt. Bovendien stelt men zich, door deze vaak weinig vaststaande zaken in zich op te nemen, bloot aan het gevaar, een verouderde wetenschap met zich mee te dragen. De opinies der geleerden over de praehistorische perioden der Indogermaanse talen en over de
grondtaal zelf, waar deze op teruggaan, zijn in de laatste jaren sterk gewijzigd; een door reconstructie gevonden Indogermaanse vorm ziet er nu heel anders uit dan in werken van een kwart eeuw geleden en men is veel sceptischer geworden aangaande de mogelijkheid, concrete woorden en vormen van het oude Indogermaans te kennen: enige klank voor klank aan elkaar beantwoordende woorden, die in onderling verwante talen voorkomen en die ‘Junggrammatiker’ als Karl Brugmann vóór dertig jaar zonder meer als vaststaande vormen der gemeenschappelijke grondtaal plachten te beschouwen, kunnen - Meillet heeft dat zonneklaar aangetoond - in zeer veel gevallen even goed in de jongere talen door parallele ontwikkeling ontstaan zijn.
Over de geschiedenis der woorden in de verschillende perioden van het Nederlands vindt men veel uitvoeriger gegevens dan in Franck-Van Wijk in het door M. de Vries en L.A. te Winkel aangevangene en thans nog steeds uitkomende veeldelige ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’. De Vries stelde zich voor, dat dit in goede Nederlandse gezinnen in de huiselijke kring zou worden gelezen. Of het veel gedaan is, weet ik niet; of het thans veel gebeurt, betwijfel ik. En toch ben ik overtuigd, dat het voor ontwikkelde leken op het gebied der taalkunde niet alleen nuttig, maar dikwijls ook interessant moet zijn, artikels uit dit woordenboek te lezen of, als het lange artikels zijn, ze althans door te bladeren en daarbij te pogen zodanige citaten te vinden en met aandacht te lezen, die voor de woordbetekenis en haar ontwikkeling van belang zijn. Daardoor verrijkt men zijn kennis der taalgeschiedenis, scherpt zijn taalgevoel, dringt dieper door in het heiligdom der moedertaal, terwijl het raadplegen van een etymologikon in het algemeen slechts onze concrete kennis vermeerdert - en dat nog alleen, wanneer men omzichtig en kritisch genoeg is om het min of meer zekere van het hypothetische te onderscheiden - of incidentele nieuwsgierigheid bevredigt.
Etymologie is een mooi onderdeel der taalwetenschap, maar vooral voor den vakman. Voor den leek zijn m.i. vooral zulke woorden interessant, die, van volk tot volk gaande, een ontwikkeling van betekenis en vorm vertonen, die samenhangt met die der realia, - waaronder niet alleen concrete voorwerpen, maar ook sociale en andere instellingen en de interpretatie hiervan door de mensen te verstaan zijn. Zo stelde zich R. Meringer het terrein voor, bestreken door het door hem opgerichte tijdschrift ‘Wörter und Sachen’, en in deze zin wordt sedert dien de term ‘Wörter und Sachen’ gebruikt. Bij ons in Nederland heeft indertijd A. Kluyver mooie etymologische onderzoekingen van deze aard in de Akademie van Wetenschappen voorgedragen en daarna in de ‘Mededeelingen’ van dit instituut gepubliceerd, en in zijn sporen treedt thans vooral R. van der Meulen. Een voordracht van dezen geleerde zoals die over de naam van de Mammoeth - die blijkt, linguistisch beschouwd, een evolutieproduct van de Mammon te zijn - is ook voor een leek een begrijpelijke en belangwekkende lectuur en geeft hem meer inzicht in de wetenschap van het woord dan alle bladeren en lezen in een etymologisch woordenboek, hoezeer dit ook dikwijls het enige middel is om een momentele weetgierigheid te bevredigen.
N. VAN WIJK.