Onze Taal. Jaargang 9
(1940)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 12]Samengestelde naamwoorden.Een van onze leden heeft ter vertaling van het eng. woord ‘floodlight’ gedacht aan spreilicht, naar analogie van ‘spreisprong’ bij de gymnastiek, maar hij vraagt zich af of deze vorming wel geoorloofd is; immers, zegt hij, het licht spreidt niet, maar wordt gespreid.Ga naar voetnoot*) Wij hebben hetzelfde gedacht, toen wij ‘triplex’ zagen weergegeven met ‘plakhout’; overwegende dat triplex ook niet hout is dat plakt, maar geplakt is geworden. Wij lezen echter in het werk ‘Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch’ van het lid van onzen Raad Dr. Jacoba H. van Lessen (p. 92): ‘(Het) blijkt echter, dat het verbale eerste lid van een samenstelling ook passieve beteekenis kan hebben’. Hierin zouden vormingen als ‘spreilicht’, ‘plakhout’ en dgl. hare rechtvaardiging kunnen vinden; tenminste als wij aan het bestaan van deze vormingen het recht mogen ontleenen er nieuwe bij te maken! Dit gelooven wij wel te kunnen zeggen, dat composita, waarbij het (verbale) eerste lid actieve beteekenis heeft, overwegen. Babbelkous, brandnetel, brompot, draagvlak, drinkebroer, druiloor, hangoor, hangslot, huilebalk, jokkebrok, kniesoor, krabbekat, lachebek, lastertong, leidraad, morsebel, schuddebol, smeerlap, snijlijn, traanoog, waaghals, wipneus en dgl.; tegenover bakmeel, houpaard, mestos, smeerkaas, snijbloem, stoofsla. Is de beteekenis van het eerste lid passief, dan kan het een voltooide of een niet-voltooide handeling aanduiden. Een ‘snijboon’ draagt zijn naam zoowel vóór als na de behandeling van het snijden; ‘breiwerk’ kan beteekenen het werkstuk dat nog onderhanden is, maar men kan ook van een kleedingstuk dat reeds gedragen wordt, of van een beddesprei die reeds in gebruik is, vragen: ‘Is het brei- of haakwerk?’ Daarentegen is ‘baksteen’ altijd gebakken steen, en heeft het eerste lid van ‘breikous’ altijd een onvoltooide beteekenis. Opmerkelijk is, dat de keuken een zekere voorkeur heeft voor deze vormingen; naast bakmeel hebben wij bakbot en stellig nog andere met bak-; ditzelfde geldt voor snij-: naast snijboon, snijbiet, snijmoes, snijpap en dgl. Samenstellingen van den stam van een ww. met een znw., waarbij het tweede lid aangeeft het voorwerp waarmede, of de plaats waar de handeling door het ww. aangeduid, wordt verricht, of het voorwerp, dat gebezigd wordt bij die handeling, zijn er in overvloed. Bakpan, -trog, drinkbeker, hakmes, snijbank, -brander, -machine, -molen, -tang, tennisbal; bakhuis, naaischool, snijkamer, boetseerstok, rijbroek, speelpenning, enz. enz.
Samenstellingen van een adjectief met een substantief verdienen ook onze aandacht. ‘Wat dunkt u van den vorm bruinbrooden?’ vraagt een lid. De vorm ‘bruinbrooden’ schijnt ons vreemd toe, - vreemd in de beteekenis van ongewoon, zonderling, raar, zoowel als van: buitenlandsch, uitheemsch. In het boven aangehaalde werk lezen wij, dat composita van adjectiva en substantiva, bij welke geen vocaal de beide deelen verbindt en die het accent op de eerste syllabe hebben, reeds in het Oudwestgerm. veel voorkwamen en ook in het Noordgerm. niet zeldzaam zijn. Zoo vindt men in het Mnl. bv.: blaubloeme, bleeksteen, | |
[pagina 58]
| |
gadood (plotselinge, schielijke dood, beroerte, pest), grootevel (beroerte, vallende ziekte), grootmeester, hartsteen, heethonger, homisse, joncfrouwe, joncgrave, jonchere, jonchoen, joncman, joncwijf, cortwile, nieumare, outvader, outvorder, vroemorgen, wijsman. Tegen ons taaleigen strijden ze geenszins, oordeelt de schrijfster, maar zij voegt er bij, dat van de moderne Wgerm. talen het Duitsch er waarschijnlijk het grootste gebruik van maakt en dat er onder Duitschen invloed bij ons meer in zwang zijn gekomen, dan anders wellicht het geval was geweest. Het Mnl. ‘hartsteen’ leeft ook nog in de tegenwoordige taal: hardsteen; wij kennen ook: hardbrood (scheepsbeschuit), nieuwkoop (en vele aardrijkskundige namen met nieuw-). Ook in het moderne Engelsch is dit type nog wel vertegenwoordigd: blackbird, bluebell, goodwill, highway, longcloth, smallpox, stronghold en sweetmeat behooren daar o.a. toe.
Men schijnt zich beperkt te hebben in het vormen van jongere analogieën; alleen in sommige kringen, zooals in den handel, de industrie en de wetenschap, worden nog nieuwe formaties in grooten getale gemaakt: groothandel, grootindustrie, grootmacht, speciaalzaak, speciaalstudie, totaalindruk, privaatdocent. Uit den laatsten tijd dateeren vormingen als: smalrug-ordners. Reeds van de Middeleeuwen af heeft de invloed van het Duitsch op het Nederlandsch bestaan; naar alle waarschijnlijkheid dus ook met betrekking tot de woordformatie. Spieghel zoekt, zooals bekend is, in alle Germaansche talen om de zijne te verrijken. Het is moeilijk uit te maken hoevele van de samenstellingen die in zijn ‘Hertspiegel’ voorkomen populair of althans min of meer gebruikelijk zijn geweest. Het eerste is zeker slechts met weinige het geval: misschien dat een woord als ‘wijsman’, dat men in het Mnl. reeds vindt, ook toen wel in de volkstaal voorkwam. Een compositum met vroe- behoeft niet iets vreemds te zijn geweest, maar ‘vroe-uyttocht’ komt ons nu toch gemaakt voor. ‘Blindmand’ (met anorganische d?) was waarschijnlijk niet ongewoon, maar ‘ghaillust’, ‘valschgoed’, ‘waarheil’, ‘oudverhaal’, ‘oudgebruik’ zijn, althans naar onze begrippen, weer heel vreemde samenstellingen. ‘Grootvier’ is een poëtische benaming voor de zon geweest, maar ‘blindschermer’ is vrij zeker onder Duitschen invloed ontstaan. (Het Nhd. kent ‘blindfechter’ in dezelfde beteekenis.) ‘Grootvorst’, dat in het Ndl. Wb. het eerst bij Cats wordt genoemd, komt in Spieghel's ‘Hertspieghel’ (IV, 382) ook reeds voor; de beteekenis was toen echter veel ruimer dan nu, zoodat het niet onmogelijk is, dat het woord, dat wij nu alleen als een buitenlandschen titel kennen, toen veel gewoner is geweest. Maar daarom is het nog niet uitgesloten dat het in navolging van het Duitsche ‘grossfürst’ is gevormd. Bij ‘lekkerbeet’ is het niet volkomen zeker of het eerste lid reeds als adjectief is gebruikt; Lexer verklaart ‘lëckerbiss’ als ‘bissen, wie ein lecker ihn liebt’ en het adj. ‘lecker’ is mnl. nog zeldzaam. Bij Huygens komt ‘ijdelman’ voor (Sedeprinten, Sot Hoveling vs. 1), maar dat is waarschijnlijk door hem gevormd; ‘heilighavondt’ daarentegen, dat o.a. herhaalde malen in Hooft's brieven staat (bv. Brieven II pag. 371) is vrij zeker een populair woord geweest: Bredero gebruikt het nl. ook. Bij al zulke woorden blijft het dus meestal gissen, of men met inheemsche formaties te doen heeft of met ontleeningen, of ze normaal zijn geweest of vormingen van het oogenblik.
Het zal aanbeveling verdienen niet al te grif nieuwe samenstellingen van adjectiva en substantiva te vormen. En zich daarbij vooral niet te laten leiden door oudere schrijvers, die, zooals wij gezien hebben, de grenzen van ons taalgebruik niet altijd hebben ontzien. Stel U voor dat latere geslachten in de woordkeuze van tegenwoordige schrijvers, als Fabricius b.v., een norm wilden zien voor hùn taal! |
|