Onze Taal. Jaargang 9
(1940)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNog eens: ‘heeft meenen...’ en de modale werkwoorden.Het is merkwaardig hoe somtijds een heel gewone uitdrukking, zoo zonder erg neergeschreven, bij velen de aandacht trekt en hen tot nadenken stemt. Merkwaardig en verheugend; want dit nadenken over een element van de taal noopt tot onderzoek en dit onderzoek levert zoo goed als steeds winst op. Men zal zich herinneren dat wij eens (in O.T. van Januari j.l., blz. 3) schreven: ‘Een van onze leden heeft meenen op te merken, dat dikwijls, o.a. in dagbladen, verwarring heerscht ten aanzien van....’ Deze constructie heeft critiek uitgelokt: dit ‘meenen’ moest zijn ‘heeft gemeend’; neen, heette het weer van andere zijde, dit ‘meenen’ is hier juist goed (O.T. Augustus 1940, blz. 38). Hadden wij nu van het geval verder niets gehoord, dan was er voor ons geen aanleiding geweest dieper op deze kwestie in te gaan, maar het blijkt dat men er meer van wil weten. Ten eerste: Waarom schreven wij ‘heeft meenen op te merken, waar te nemen’ en niet kortweg: heeft opgemerkt, waargenomen? Zoo maar, zonder een bepaald doel? Neen, wij bezigden dit ‘meenen’ heel bepaaldelijk met de bedoeling de waarneming, als subjectief, voor rekening van den waarnemer te laten. Staat zulk een constructie in den eersten persoon (‘ik heb meenen op te merken’) dan vervult ‘meenen’ | |
[pagina 52]
| |
ook een bepaalde functie: het maakt dan de mededeeling bescheidener: ‘ik verbeeld mij opgemerkt te hebben (of vergis ik mij soms?), dat....’ Ook in een anderen zin: ‘ik heb meenen (of hier ook wel: gemeend) te moeten opmerken (‘opmerken thans i.d. bet. van: ‘de opmerking maken’) heeft ‘meenen’ die functie: om de plicht, de noodzakelijkheid als subjectief gevoel voor te stellen, als het ware met de bescheidenheidstoevoeging, dat men het zou kunnen misgehad hebben. (Dat zulk een bescheidenheidsformule ook weer, ironisch aangewend, een bijzondere verzekerdheid kan uitdrukken, worde hier terloops vermeld.)
Maar nu weer dien infinitief in plaats van het participium bij onze constructie: ‘heeft meenen....’. Wij gevoelden dat onze vorm goed was, maar verzochten den lezers ons niet naar het ‘waarom’ te vragen en ons liever op ons woord te gelooven. Maar dat was den lezers blijkbaar niet naar den zin en zij eischen nu naderen uitleg. Welnu dan. - Wij bevinden ons met ons woord op het terrein der modi en modaliteiten, het onderwerp, waaromtrent het lid van onzen Raad, Prof. Overdiep, zulk een rijkdom van opmerkingen heeft neergelegd in zijn Stilistische Grammatica (een werk, dat wij meermalen gelegenheid hadden te vermelden en dat wij thans opnieuw ter bestudeering aanbevelen).Ga naar voetnoot*) Onder de modale werkwoorden, die Professor Overdiep in deze grammatica behandelt, behoort het ww. willen, en nu is het opmerkelijk dat dit ‘willen’ onder die werkwoorden een zeer afzonderlijke plaats inneemt, en wel, doordat overal de modaliteit van den spreker uitgaat, behalve juist de modaliteit, die de schrijver aan willen toekent. Bij ‘willen’ ligt de modaliteit in het subject, ook als dat de 2e op 3e persoon is. Hij moet, kan, moge, zal komen: de noodzaak, de mogelijkheid, wenschelijkheid, waarschijnlijkheid is alles in het oordeel, de voorstelling van den spreker. Daarentegen: hij wil, heeft willen komen: de wensch, begeerte was bij het subject. En zooals nu bij ‘moeten’ (zonder te) als synoniemen aansluiten: dienen, behoeven, behooren (mèt te), - zoo sluiten zich bij ‘willen’ (zonder te) een heele reeks synoniemen (mèt te) aan: begeeren, wenschen, hopen, zoeken, pogen, trachten, probeeren, bedoelen, denken, ‘meenen’ (de laatste twee in den zin van ‘bedoelen’), enz. En beide - ‘moeten’ en ‘willen’, ieder met zijn synoniemen - vertoonen het verschijnsel van ‘infinitief in plaats van participium’ in de samengestelde tijden, als er nog een infinitief op volgt. Zoo is het heel gewoon Nederlandsch: ‘ik had nog meenen (= bedoeld, het plan gehad) te zeggen...., doch....’ Het gebruik van die infinitieven in plaats van verleden deelwoord zal wel van de werkwoorden moeten en willen (die met mogen, kunnen, zullen een oude, bijzondere groep vormen), waarbij het oud was, eerst geleidelijk zich hebben uitgebreid over de twee groepen van werkwoorden bovengenoemd, die (en voorzoover zij) er synoniem mee waren. Maar - het ‘meenen’ in de door ons besproken zinnen - ‘heeft meenen op te merken (= waar te nemen)’ en ‘heeft meenen (gemeend) te moeten opmerken (= de opmerking maken) - dit ‘meenen’ beteekent niet: bedoelen, maar, heel anders, ‘de gedachte, den indruk hebben’. En nu is het eigenaardige van het geval, dat de synoniemen van ‘meenen’ in deze beteekenis zoo weinig neiging vertoonen tot aanwending van den infinitief in plaats van het participium. Hier is geen sprake van een groep; heel anders dan daar. Bij ‘denken’, in den zin van ‘bedoelen’ is het verschijnsel gewoon. (Denk je nog examen te doen? Had je nog examen denken te doen?). Maar bij ‘denken’, als ‘de gedachte hebben’, komt het veel minder voor; misschien alleen in het Hollandsche dialect. (Had je werkelijk ook nog denken te slagen?) Zelden of nooit zal men het, ook daar, vinden bij: wanen, gelooven, rekenen; in geen geval bij: vermoeden, gissen.
Onze veronderstelling omtrent het uitgangspunt en de uitbreiding van de besproken constructie vindt in deze waarneming sterken steun. Willen was het centrum; zeer onderscheiden werkwoorden, verwant van zin, ondergingen daarvan den invloed, en sloten zich aan. Maar zoodra de zinsverwantschap ontbrak, hield de aantrekking op; een zelfde werkwoord heeft het verschijnsel nu wel, dan niet, naar de beteekenis varieert. De analogische uitbreiding van dit verschijnsel was geheel gebonden aan de beteekenis. Het taalgevoel vereenigde op ruime schaal de woorden van eenerlei beteekenis in een zelfde merkwaardige syntactische constructie, en sloot tegelijk een afwijkende beteekenis-variant van het enkele woord daarvan uit.
Maar dit laatste toch niet zonder uitzondering en die vinden wij in den door ons gebezigden zin. Synoniem van willen was meenen, in den zin van ‘bedoelen’. En van daar is het besproken verschijnsel blijkbaar ook overgebracht op ‘meenen’, in de beteekenis: de gedachte, den indruk hebben. Oorspronkelijk foutief (want tegen den draad ingaand), maar door het gebruik geijkt. Zonder dat evenwel deze ‘foutieve’ uitbreiding | |
[pagina 53]
| |
verderen voortgang maakte (afgezien dan van een sporadisch geval en enkele dial. aanloopen). Grillig en verwikkeld is het taalleven vaak. En het taalgebruik luistert nauw. Het naspeuren van een klein onderdeel van een speciaal syntactisch verschijnsel kon het hier doen zien. Misschien is het niet ondienstig, wanneer wij ten besluite het geheele terrein, waarop het verschijnsel zich voordoet, aanwijzen. Voor het gebruik van den infinitief in de plaats van het verleden deelwoord zullen a) het uitgangspunt geweest zijn de modale hulpwerkwoorden: kunnen, moeten, mogen, zullen, willen. Daarbij sluiten nauw aan: b) weten, durven, beginnen. Verder vinden wij het bij: c) doen, laten, helpen, leeren; d) gaan, komen, zitten, loopen, staan, blijven, wezen. En e) een aantal werkwoorden van waarneming: hooren, zien, voelen. De groepen b) en d) ten deele mèt, ten deele zonder te voor den tweeden infinitief. De uitbreiding uit de centra moeten en willen zijn boven besproken. |
|