zegt, dat het ‘aan de beoordeeling van vakmannen staat, of bestaande of zelfbedachte Nederlandsche termen even doeltreffend zijn als de vreemde’, en er bijvoegt: ‘Is dit het geval, dan hebben inheemsche termen veel voor’, dan zullen velen van ons ook daarmee kunnen instemmen, al zouden wij geneigd zijn te zeggen, dat voor den Nederlander, het Nederlandsch alles voor heeft!
Men ziet in deze germanismen - en in barbarismen in het algemeen - wel eens iets als een soort ‘pénétration pacifique’ van de vreemde taal of het vreemde volk, en in het verweer daartegen een strijd tegen die taal of dat volk. Niets is minder waar; de Franschman ‘stuurt’ ons geen gallicismen, de Duitscher dringt ons geen germanismen op. Het proces speelt zich hier af, bij ons; het barbarisme maken wij. Wij stellen het samen uit Nederlandsche taalelementen; het buitenland heeft er part noch deel aan. Daarom gevoelen wij dat De Vooys zich niet gelukkig uitdrukt, als hij zegt dat men moet nagaan wat onze vaktalen aan het Duitsch danken en ‘te wijten hebben’. ‘Danken’, goed, maar ‘wijten’ stellig niets; niet aan het Duitsch, noch aan eenige andere taal. Te verwijten hebben wij onszelf.
Het verweer tegen onze gewoonte germanismen te vormen is moeilijk, ook al omdat het den leek niet steeds mogelijk zal zijn met juistheid te beoordeelen of een vorming moet worden beschouwd als te zijn: in strijd met den eigen aard van onze taal. Daarom kan bij dit verweer de hulp van den vakman niet worden ontbeerd.
Toch staat de leek ook zonder deskundigen bijstand niet volstrekt hulpeloos. Wie met eerbied zijn taal beschouwt, mag rekenen op de hulp van een innerlijken mentor: zijn taalgevoel. Die gevoeligheid voor hetgeen wel en hetgeen niet gezegd kan worden; wat Kluyver noemt ‘de goede smaak’. ‘La conscience de la langue’; ‘der richtige Takt’. Die ook ‘Veenenbos’ erkent als maatstaf voor persoonlijk gebruik.
Terecht worden wij aangespoord tot natuurlijkheid, ook in onze schriftelijke uitdrukkingen; worden wij gewaarschuwd tegen de neiging om ‘mooi te doen’ en ‘na te doen’. Wij kunnen het aan dichters en literators overlaten hun taal door barbarismen te ‘verrijken’. ‘'t Is des dichters recht, Graecismen, Hebraïsmen, Gallicismen en alle ismen der wareld te gebruiken, mits hy het versta, en zijn taal er niet meê besmet, maar versierd worde’, zei Bilderdijk. Wij zullen in het midden laten, of elk barbarisme dat deze dichter bezigde, heeft bijgedragen tot verrijking van onze taal, maar niet zonder reden merkte De Jager op, Bilderdijks uitspraak citeerende: ‘In het belang van de zuiverheid onzer taal wenschen wij, dat zij door onze aankomende dichters niet te zeer mogen worden behartigd’. Wij, die geen dichters zijn, zullen stellig aan deze ‘verrijking’ geen behoefte hebben.
Laat ons dus rustig voortgaan met ons werk, het werk dat immers gedaan moet worden. En laat het ons niet verdrieten als men ons bejegent met sarcasme of hoon, of met welk middel men ons streven - met goede of kwade bedoeling - wil schaden.
Puristen? Goed; het woord is niet op ons van toepassing, maar wil men het gebruiken, het deert ons niet. Trouwens, de purist, om weder een woord van Dr. A. Kluyver aan te halen, ‘heeft zeer sterk het besef dat een Hollander, met zijn goede en minder goede hoedanigheden, nu eenmaal iets anders is dan een Duitscher of een Franschman, en dat een bepaald volk ook op een eigenaardige wijze denkt en spreekt’. En verder: ‘...., het is.... zeker in het belang van onze nationaliteit ook de rechten van het purisme te erkennen’.
Laat ons dus rustig voortgaan met onzen strijd voor het behoud van onze taal in haar besten staat, de taal, die gegroeid is in ons volk, die ten innigste is verbonden aan onzen volksaard en karakter, onzen oorsprong, geschiedenis en aanleg; onze eigen taal, die ons stempelt tot Nederlanders, ons volk tot het Nederlandsche volk.