wordt bedoeld: na of gedurende den tijd van het maal.
Oorzaak en gevolg zijn in de voorstelling vaak nauw verbonden. Als men hoort zeggen: ‘De ambtenaar heeft er zijn stempel op gezet’, dan kan men tegelijk aan het instrument en aan het afdruksel denken. Wij spreken van: vuile vingers op een boek, van voetstappen in het zand. Werk wordt gebruikt voor allerlei product van het werken (kunstwerk, bouwwerk, boekwerk en handwerkje).
Associaties tusschen abstracte begrippen en concrete voorstellingen leiden er toe dat de naam van de eerste wordt toegepast op de tweede: een hoogte, een sterkte. De geestelijkheid, de overheid. Een woning, een bedding, een rekening. Een graafschap, landschap; de nakomelingschap. Een heerschap.
Synaesthesie is bij-waarneming; alweer een oorzaak van begripswijziging. Er is verwantschap tusschen gezicht en gehoor en wij spreken van: schelle, heldere, schrille, luidsprekende, schreeuwende kleuren. Kleuren kunnen ‘harmonisch’ zijn; zij kunnen ook tegen elkander ‘vloeken’. Een kleur kan ‘schateren’. Omgekeerd spreken wij van een ‘donker’ geluid.
Tastindrukken kunnen worden overgedragen op geluiden, deels ook op kleuren; ‘scherp’ ook op reuk en smaak. Smaak en reuk kunnen ‘zoet’, ‘zuur’, ‘bitter’ zijn.
Wij passen het begrip van bewegingswoorden toe ook op innerlijke gevoelens en functies van het verstand; wij gevoelen ons: terneergedrukt, beklemd, terneergeslagen, neerslachtig; be‘nauw’d. Wij gevoelen ‘angst’, zijn ‘bang’ (uit be-ang; vgl. ‘eng’). Onze aandoeningen drukken wij uit met woorden voor uiterlijke prikkels; wij zijn: getroffen, geraakt, bewogen, geroerd, driftig, geprikkeld. Geestelijke eigenschappen worden ook aangeduid met bewegingswoorden: vooruitstrevend, voortvarend, vasthoudend, reikhalzend.
De eigenlijke metaphoor hoort thuis bij de stijlkunde, niet bij de semantiek; maar als het gevoel voor de beeldspraak is verbleekt en wij dat, wat oorspronkelijk metaphorisch was, gaan gevoelen als de eigenlijke benaming, dan zijn wij op het gebied van de semantiek gekomen. Als wij spreken over een tuinslang of gasslang, denken wij dan nog aan het dier? Als wij zeggen, dat wij een indruk hebben gekregen, bedoelen wij dan den in-druk? denken wij bij: ‘bezielende drijfveeren’, ‘een hinderlaag ontmaskeren’, ‘lauweren oogsten’ nog aan beeldspraak? Hier is het gevoel voor de metaphoor verdwenen en het woord heeft een nieuwe beteekenis gekregen. Hoe anders zou men kunnen komen tot: ‘de schaduwzijde in het licht stellen’!
Gevoelen wij ons krijgshaftig als wij spreken van: in de bres springen, lont ruiken, iemand in het harnas jagen, in 't krijt treden, iets in het schild voeren, van leer trekken?
Het is stellig dwaas om te spreken van: de suikerbiet, als reddende engel waarop de landbouw drijft - omdat dit werkelijke beeldspraak is; maar het is volstrekt niet dwaas om het ‘hoofd’ van den staat een beslissenden ‘stap’ te laten doen. Hier hebben wij verbleekte beeldspraak en gewijzigde woordbeteekenis.
De woordbeteekenis kan wijziging ondergaan door verschuiving van de gevoelswaarde. Vondel gebruikte in zijn verzen woorden als: zuipen, paaien, beteuterd, onbeschoft, naer; zij zijn nu afgedaald tot lageren taalkring. ‘Stinken’, eenmaal een sierlijke uitdrukking, is nu bijna plat geworden. Omgekeerd: ons ‘aarzelen’ was, evenals fr. ‘reculer’, vroeger een platte uitdrukking; zij behoort thans tot de gebruikelijke taal. Zijn ‘tête’ en ‘manger’ niet ontleend aan ruwe Romijnsche soldatentaal?
Veel van wat vroeger slechts neutrale beteekenis had wordt nu gebruikt in gunstigen of ongunstigen zin: slecht, oorspronkelijk gewoon maar: vlak; ‘verheven’ en ‘uitmuntend’, vroeger neutraal, nu gebruikt in gunstige beteekenis. Berucht (vroeger ook: beroemd), raar (oorspr. zeldzaam), haveloos (o. arm), wuft (o. bewegelijk), wulpsch (o. dartel) enz.
Waarom juist een bepaald woord ongunstig wordt, en een daarmede gelijkstaand gunstig, is dikwijls moeilijk te zeggen; de taal is grillig. Als het genie van een kunstenaar een hoogen trap heeft bereikt, kunnen wij zeggen dat het niet te evenaren is (ongeëvenaard); dat het zonder weerga is (weergaloos), maar de kunstenaar zou het ons niet in dank afnemen als wij van hem getuigden, dat hij ‘onverbeterlijk’ (niet te verbeteren) is!
Een euphemisme is een verzachtende omschrijving van iets, dat onaangenaam of aanstootelijk is. Maar als wij het niet meer als zoodanig gevoelen, krijgt het verzachtende woord de kleur van het aanstootelijke of onaangename, dat het wilde vervangen: de beteekenis is veranderd. ‘Misselijk’ (oorspr. vreemd, zonderling) is geen euphemisme meer voor: braakneiging hebben - het beteekent het thans; evenals ‘onpasselijk’, dat oorspronkelijk in ruimer zin ongesteld beteekende. ‘Zich van kant maken’ was: zich uit de voeten maken, en werd als euphemisme gebruikt voor: zich van het leven berooven. De oude beteekenis is verloren gegaan en een nieuwe is ontstaan. Wij zullen dus weer naar een nieuw euphemisme moeten zoeken.
Men gebruikt een woord ironisch of in scherts, juist om het tegenovergestelde aan te duiden. In het gebruik verbleekt de oorspronkelijke beteekenis en krijgt het aanvankelijk ironisch of