[Nummer 6]
Na den storm.
Sedert wij, van Onze Taal, den laatsten keer met elkander spraken, is er, te rekenen naar den kalender, slechts een maand voorbij gegaan; - naar ons gevoel liggen er jaren tusschen toen en nu. De woedende storm, wiens dreigend grommen ons reeds zoo lang had verontrust, is over ons heengetrokken en waar eens een bescheiden geluk woonde, heerscht thans diepe verslagenheid. Onze gedachten gaan uit naar hen, die het liefste dat zij bezaten, hebben moeten afstaan, de velen, die thans in diepen rouw zijn gedompeld.
Toch mogen wij niet toegeven aan den natuurlijken drang om, bij zoo overstelpend leed, moedeloos en werkeloos neer te zitten, maar moeten wij, berustend en bouwend op Gods voorzienig bestel, de plichten, die het leven ons oplegt, weder op ons nemen, hopende en vertrouwende dat na deze dagen van beproeving, andere tijden zullen komen, waarin vrede en rust zullen heerschen en een nieuw geluk zal ontluiken.
Dit zal noodig zijn: dat wij allen, in eendrachtige samenwerking, trachten die waarden te behouden, die, buiten onzen wil, ons niet ontvallen kunnen - waarden, die niet in geld zijn uit te drukken, maar zonder welke een volk niet kan voortbestaan.
En daartoe behoort stellig de liefde tot de taal, de liefde tot de klanken, in welke wij elkander als volksgenooten herkennen, de eerbied voor onze eigen taal, waarmede het eigen volksbestaan zoo onverbrekelijk samenhangt.