onzen Raad hebben betrekking op de ‘gewone’ schrijftaal, de taal die de ontwikkelde Nederlander dagelijks hanteert; niet op ambtelijke taal, niet op de taal van wetenschap en techniek, niet op eenige vaktaal. Wie ons blad geregeld leest, weet dit. De regeerings-ambtenaar moge spreken van ‘dezerzijdsche goede wil’, het is geen zaak die ons aangaat. De man van wetenschap moge zich bedienen van het vreemdste jargon, hij moge zeggen: ‘We kunnen de coördinaten van een coelair object reduceeren op den aequinox van een bepaald époque’ of: ‘Deze frequente pulsis is in flagrante contradictie met de resultaten van anderer observaties’ - het raakt ons niet. Evenmin stooten wij er ons aan dat de metselaar vasthoudt aan het ‘terugmetselen’ van zijn steenen: zij allen spreken hun taal en zij alleen dragen er de verantwoording voor.
Dit wat betreft de ‘groeps’ talen. Nu wat belangt het bezigen van woorden, die vroeger in onze taal voorkwamen, maar die wij nu niet meer tot het gangbaar Nederlandsch rekenen. Wie zijn die wij? alle Nederlanders? Stellig niet. ‘Gij verwerpt’, schreven wij eens, ‘een woord, waarvan gij gevoelt dat gij het onnadenkend uit het Duitsch hebt overgenomen, en dat terwijl gij de mogelijkheid open laat, dat het vroeger in onze taal vrijelijk werd gebezigd; dus dat gij, dit woord gebruikende, put uit het Duitsche heden en niet uit het Nederlandsche verleden. Dat is Uw goed recht; mits gij anderen maar het recht laat - anderen, die, méér dan gij, thuis zijn in de Nederlandsche litteratuur van vroegere eeuwen - het woord een plaats in hun woordenschat te geven. Zooals die anderen Uwe opvatting zullen eerbiedigen.’
Nu ons woord ‘bemerking’. De heer Menkman verzet zich tegen een uitspraak van onzen Raad en noemt die ‘onbillijk’, en hij beroept zich daarbij op den ouden heer Van Dale. Wij komen ons lid te hulp en noemen nog een ouderen heer: Poirters (‘bemerckinghe’). Met Van Dale dus, en Poirters, gaan wij den Raad te lijf? Maar zou het niet kunnen zijn dat de leden van ons deskundig College niet onbekend zijn met Van Dale, ja zelfs - een stoute onderstelling misschien! - wel eens, zij het dan bij geruchte, van Poirters hebben gehoord? En dat zij, mèt die wetenschap, ons zeggen: ‘weest toch voorzichtig met het onnadenkend gebruik van bemerking: vraagt U toch eerst af, of gij hier niet beter kunt zeggen: opmerking dan wel: aanmerking’.
Sluit dat uit het bezigen van bemerking daar, waar men na behoorlijke overweging, meent deze beide woorden niet te kunnen gebruiken? Geenszins; wie in ambtelijke taal meent te moeten onderscheiden tusschen op-, aan- en bemerking, een verschil in beteekenis voelt tusschen deze drie woorden, die doe gerust zijn keus: niemand zal hem er om lastig vallen.
Maar wanneer wij zien dat voortdurend en zonder ophouden, ‘bemerking’ wordt gebruikt, waar ‘opmerking’ of ‘aanmerking’ ter plaatse zou zijn geweest, dat het woord - zooals in het door ons aangehaalde geval, in een prijscourant van effecten - wordt gebezigd in de gewone taal, zonder aanvaardbaren samenhang met de taal van vroegere schrijvers, dan moge het woord van onze Deskundigen - het veroordeelend woord - met nadruk worden uitgesproken.
‘Gelukkig’, zegt de heer Fockema Andreae, ‘tref ik in Uw bijdrage niet aan den dooddoener, dat het woord een germanisme zou zijn.’ Welnu, dan worde het thans gezegd: het uit-den-treure bezigen van ‘bemerking’ voor op- of aanmerking schrijven wij toe aan het gedachteloos naschrijven van het Hoogduitsch, in welke taal ‘Bemerkung’ is geworden een ‘Mädchen für alles’, een ‘Bequemlichkeitswort, das Nachdenken erspart’ en dat dreigt, als zoovele van zijn soortgenooten, ook onze taal te verarmen.
* * *
‘Samenhang met oudere taal’. Laat ons de zaak koel beschouwen en, vóór alles, practisch blijven. Wij, van Onze Taal, zijn waarlijk geen ‘germanismenjagers’ en met vluchtige redeneeringen doen wij geen taalvraagstuk af; en stellig zal men van onzen Raad geen ‘dooddoeners’ te hooren krijgen. En wanneer onze Deskundigen van oordeel zijn dat een woord, hoezeer in vroegere tijden veelvuldig gebruikt, thans beschouwd moet worden als te zijn afgestorven, laat ons dan zoo'n woord niet binnenhalen uit een andere taal, waar het is blijven leven. Laat ons rustig aanvaarden dat woorden als: begegenen, gegenwart, erschrikken, zich bedragen, en zoovele andere voor ons niet meer tot de levende taal behooren; het zal zijn oorzaak hebben dat zij hebben uitgediend. Onze taal blijft rijk genoeg om ons alle uitdrukkingen te verschaffen, die wij noodig hebben; wij behoeven daarvoor geen leentjebuur te spelen. En het is verkeerd ons, ter verdediging van een geleend woord, te beroepen op wat er vroeger was. ‘Wat tot de vervlogen oudheid behoort, maakt geen deel uit van onze hedendaagsche gemeenschappelijke Nederlandsche taal’, schreef Matthias de Vries zestig jaar geleden en dit woord geldt ook thans nog.
Òf een woord is blijven leven, dan wel dat het tot die vervlogen oudheid behoort en ons thans weer van buiten is toegevoerd - dat kunnen wij, leeken op het stuk van de taal, niet beoordeelen. Daarin dienen wij het woord van onze Deskundigen te volgen, onder wier gezag wij ons vrijwillig hebben geplaatst.