Onze Taal. Jaargang 8
(1939)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 6]Maat houden!Onze belangstelling in de taal is groeiende en zij vindt haar weerslag in onze dagbladen en tijdschriften, van welke vele af en toe een taalvraagstuk bespreken, eens iets uit ons orgaan overnemen, een ingezonden stuk met opmerkingen over taalgebruik plaatsen - en andere weer vaste rubrieken hebben aan de taal gewijd. En vooral deze laatste vallen in den smaak; er zit dan ook iets pleizierigs in: te zien, tot welke bokkesprongen een medemensch soms komt. Wustmann, met zijn ‘Allerhand Sprachdummheiten’, vond aandachtige lezers; wijlen Dr. Haje verwierf zich door zijn artikelen een kring van toegewijde vrienden, Charivarius vindt steeds een vermaakt gehoor; het Engelsche dagblad met zijn rubriek Piccalilly, en onze Haagsche Post met haar Surprises, - zij zouden denkelijk het aantal hunner lezers zien verminderen, als zij deze rubrieken zouden opheffen. En ontegenzeggelijk hebben zij alle veel goeds bereikt; wij ‘fnaffen’ niet meer, noch ‘fnuiten’, wij ‘staan niet meer in een teeken’ (en àls wij het doen, zeggen wij tenminste pardon); wij strijden tegen germanismen, houden Tante Betje en andere ongewenschte familieleden op een afstand..... kortom, wij zijn op den goeden weg.
Toch mogen wij ons niet ontveinzen, dat er iets gevaarlijks schuilt in dit uit-den-treure naar voren brengen van ‘Sprachdummheiten’, althans van hetgeen de schrijvers der rubrieken als zoodanig beschouwen; en bepaald af te keuren vinden wij het, als daarbij de naam van den ‘delinquent’ aan de openbaarheid wordt prijsgegeven. Want waartoe dient het, een medeburger of een collega publiekelijk belachelijk te maken: heeft iemand daartoe ook maar een schijn van recht? Taalfouten aanwijzen, goed - maar dan alleen de fout, als verschijnsel; niet den ongelukkigen schrijver, of de krant waarin hij schreef, aan de kaak stellen. Misschien kent die schrijver zijn taal nog wel beter dan wij, die niet gedwongen zijn in het publiek te verschijnen, en dus onze zonden mogen verborgen houden. En dan, critiek is gemakkelijk, maar werkelijk goede critiek te leveren, dat is, stellig ook op taalgebied, niet ieder gegeven. Een van onze leden gnuift bij het grapje, dat een criticus maakte, toen hij in een dagblad las dat de kantonrechter ‘een dronken automobilist’ had veroordeeld; stel je voor, zoo'n man, die het durfde bestaan met een stuk in zijn kraag voor den kadi te verschijnen.... Maar hàd die criticus wel zoo'n groot gelijk, wàs die krant werkelijk zoo dom geweest, door zoo te schrijven? Wij kunnen het niet inzien. Wat had er dan moeten staan: een persoon, beschuldigd van het in beschonken toestand besturen van een motorrijtuig? Dat ‘dronken automobilist’ is een ‘korte vorm’, die er zijn mag, al is hij dan wat ‘suggestief’: de krantenlezer vindt het een geestig nootje. ‘Als mijn röntgenfoto goed is’, schrijft een van onze vrienden, die zijn tol aan de wintersport heeft moeten betalen, ‘gaat de volgende week het gipsverband er af’. En als die foto niet goed is, wat dan? dan gaat onze vriend zeker naar een ‘röntgenfotograaf’, die wèl een goede foto kan maken? Natuurlijk niet; wij begrijpen best dat de bedoeling is: als de röntgenfoto aantoont, dat de breuk goed geheeld is. En wij zijn onzen vriend dankbaar, dat hij genoeg vertrouwen heeft in onze intelligentie en dezen ‘korten vorm’ heeft durven gebruiken.Ga naar voetnoot*) Ons medelid, dat hierboven zoo ‘gnoof’, heeft | |
[pagina 26]
| |
nog een ‘taalzonde’ voor welke hij onze aandacht vraagt. ‘Aan een zeer beperkte ruimte gebonden, kon het bovenstaande niet anders zijn dan....’; ‘Zonder in sentimentaliteit te vervallen, moge mijn slotwoord zich richten tegen...’. Goed, dat is iets anders: hier hebben wij werkelijk met een fout te doen (ons lid noemt den naam van den overtreder, maar die doet alweer niet ter zake); hier was de schrijver aan een bepaalde ruimte gebonden en de spreker wilde niet in sentimentaliteit vervallen. De taalkundige fout is hier, dat het onderwerp van den zin niet hetzelfde is als het (logisch) onderwerp in de voorafgaande bepaling, terwijl alleen als beide zinsdeelen hetzelfde onderwerp hebben, deze constructie mag worden gebezigd. Maar, als ons medelid nu nog een stapje verder gaat en afkeuring vraagt voor een vorm als: mij weder in Uw midden bevindend, is het mij..., dan krijgt hij ons niet met hem mede; wij zijn best in staat het eerste lid van den zin te lezen als: nu ik mij weder in Uw midden bevind... Wij weten wel dat het met het gegeven voorbeeld misschien niet geheel in orde is - omdat men de ik, die hier in de bepaling de handelende persoon is, in den hoofdzin slechts als het psychologisch subject kan beschouwen - en dat een kleine wijziging den zin zou kunnen verbeteren (n.l. als wij voor: is het mij, zouden lezen: gevoel ik mij), maar den vorm afkeuren, dat zouden wij niet graag doen.
Strengheid is goed, maar die strengheid mag niet kleinzielig worden. Den microscoop dienen wij thuis te laten! |
|