Taal-verslonzing.
Een vriend, die onze feilen toont.
‘Het M.O. in Ned. Indië’ is, buiten verantwoordelijkheid der redactie, begonnen met een rubriek: ‘Op het voetspoor van Charivarius’, waarin ons blad (het ‘Bat. Nbl.’) drie keer op de korrel wordt genomen. We bekennen schuld. De geciteerde zinnen zijn bepaald geen sieraden van taal en stijl en we zullen het op prijs stellen als het M.O.-orgaan voortgaat met zijn nuttige jacht op germanismen, tante Betjes naamvalsfouten en zooveel andere ongerechtigheden die dagelijks onze taal binnendringen.
Het is helaas waar wat in het Augustusnummer van ‘Neerlandia’, het orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond, over ‘taalverslonzing’ werd geschreven. Wij citeeren: De meeste afwijkingen, onjuistheden, slordigheden en dwaasheden op taalgebied vindt men bij de kranten; haar zonden zijn zóó vele, dat er boekdeelen mede gevuld zouden kunnen worden. Vrijwel dagelijks kan men, in een opschrift, een artikel, een bericht, een onderschrift bij een plaatje, iets opmerken dat indruischt tegen het taalgevoel van den ontwikkelden lezer.
Inderdaad is de dagbladpers hieraan schuldig, in Holland misschien meer nog dan in Indië, en het zijn juist de grootste bladen die in dit opzicht het kwetsbaarst zijn. Maar dan moet de lezer billijkheidshalve even bedenken, hoeveel kolommen ‘copy’ deze bladen elken dag publiceeren, en hoe onmogelijk veel minutieuze contrôle er noodig zou zijn om die reusachtige verscheidenheid van schrifturen regel voor regel op haar taalkundige waarde te toetsen. In den goeden ouden tijd der ‘eenmankranten’ was dat mogelijk, nu niet meer. ‘Un journal, c'est un monsieur’, placht wijlen Karel Wybrands gaarne te zeggen, en hij was er trotsch op dat er geen regel in zijn krant kwam, dien hij niet vooraf persoonlijk had gekeurd. Maar bij den tegenwoordigen omvang van de kranten zou die gedegen ouderwetsche journalist in ieder etmaal 48 uur tekort komen om zijn systeem toe te passen.
(Uit ‘Onze overzeesche gewesten’, wekelijksch bijblad van de ‘Avondpost’).