De vergadering gaat thans over tot de verkiezing van bestuursleden. De voorzitter deelt mede dat het aftredende lid, Dr. Henri Polak, blijk heeft gegeven van de opvatting, dat het in het belang van het genootschap zou zijn in zijn plaats tot lid van het bestuur te benoemen iemand, die tijd en gelegenheid heeft voor een deugdelijke vervulling van het ambt. Naast het aftredende lid, den heer S.S.D. Wehrens, zou spreker nu als candidaten voor een bestuursfunctie willen vermelden de heeren Dr. L.M. Metz te Vorden en H.H.J. v.d. Pol te Amsterdam.
Dat het bestuur deze laatste twee namen aan de voordracht heeft toegevoegd, vindt zijn grond in de overweging, dat deze beide heeren blijk hebben gegeven van een meer dan gewone belangstelling in het wel en wee van ons genootschap. De heer H.H.J. v.d. Pol is president-directeur van het Algemeen Nederlandsch Persbureau.
Nadat tot stemming is overgegaan, blijkt na opening van de stembriefjes dat de heeren Wehrens, Metz en Van de Pol met groote meerderheid van stemmen tot lid van het bestuur zijn gekozen. De heer Wehrens verklaart op een vraag van den voorzitter zijn benoeming te aanvaarden en aan de heeren Metz en Van de Pol zal worden gevraagd of zij zich eveneens de benoeming willen laten welgevallen. De voorzitter brengt het afgetreden lid van het bestuur, den heer Dr. Henri Polak, den dank van het genootschap voor hetgeen hij, ondanks zijn drukke bezigheden, in de zes jaren van zijn bestuurslidmaatschap voor het genootschap heeft gedaan.
De voorzitter deelt nu mede dat hem gebleken is dat van vele zijden het in het belang van het genootschap wordt geacht, dat hij zich voor het voorzitterschap zou beschikbaar stellen. Spreker zelf had gaarne de oplossing van het vraagstuk in een andere richting gezocht; maar nu hem gebleken is dat dit denkbeeld voorshands niet voor verwezenlijking vatbaar is, wil hij toegeven aan den op hem uitgeoefenden aandrang en verklaart hij een eventueele benoeming te zullen aanvaarden. De Vergadering geeft blijk van hare ingenomenheid met dit besluit van den spreker en benoemt hem bij acclamatie tot voorzitter van het genootschap.
Bij de rondvraag verzoekt de voorzitter den aanwezigen, wanneer zij eenige op- of aanmerkingen hebben ten aanzien van het orgaan, van den inhoud daarvan of van de wijze van redactie, daarvan blijk te geven. Het blijkt dat geen der aanwezigen eenige aanmerking heeft. De heer F.J.W. Drion verklaart steeds met belangstelling te hebben gelezen hetgeen de leden in het orgaan hebben te berde gebracht en zoowel daaruit, als uit hetgeen de Raad van Deskundigen heeft bijgedragen, nut te hebben getrokken. De heer C.K. Elout onderstreept deze woorden.
De heer M. Vorstman oppert het denkbeeld of het niet op den weg van het genootschap zou liggen zijn aandacht te schenken aan de verbetering van het spreken van de taal. Het heeft spreker getroffen dat men bijv. in Engeland op het tooneel zeer zuiver Engelsch hoort gebruiken, terwijl hier te lande de taal, zoowel op het tooneel als voor de microfoon, maar zelden aan redelijke eischen voldoet. De voorzitter geeft den heer Vorstman te kennen dat, hoezeer hij het met de gemaakte opmerking eens is, het niet mogelijk zou zijn voor het genootschap om in deze op te treden, wanneer het niet zou willen komen op het gebied van de Vereeniging tot Bevordering van Eenheid in de Uitspraak van het Nederlandsch. De secretaresse doet eenige mededeelingen ten aanzien van de werkzaamheden van deze vereeniging en zegt den heer Vorstman toe hem eenige gegevens dienaangaande te verstrekken.
Nadat niemand van de aanwezigen verder het woord verlangt, constateert de voorzitter dat er verder niets meer aan de orde is en sluit hij de vergadering.