[Nummer 3]
Bouwen.
Laat ons het erkennen: wij bouwen graag.
Het jonge kind reeds vindt er behagen in om met zijn blokken allerlei fantastische bouwsels te scheppen en hoe vreemdsoortiger het gewrocht hoe grooter zijn voldoening.
In een verder stadium leggen wij er ons met ijver op toe, met behulp van stalen strooken en moeren en bouten, allerlei werktuigen te construeeren, maar hierbij zijn wij wel gedwongen de fantasie den teugel aan te leggen. Hier volgen wij veiligheidshalve maar de voorbeelden die de practijk ons geeft, maar, het moge dan navolging zijn, het is toch òns werk en wij zijn er trotsch op.
Nog later bouwen wij ons huis en, al nemen wij daar een architect voor, wij willen toch meebouwen, want het moet toch òns huis worden. En dan speuren wij ijverig rond naar wat ons dienstig zou kunnen zijn om ons huis te verfraaien, het dat cachet te geven dat wij zoo gaarne wenschen. En wij vinden hièr een rondboog, dáár een erker, gindsch een detail, elders een accent dat het zóó wonderwel doet, dat het zonde en jammer zou zijn als wij dat zouden moeten missen. En wij komen vol vreugde thuis met onze vangst en met trots vertoonen wij die onzen huisgenooten... én onzen architect, van wien wij niets liever zouden willen dan dat hij al deze fraaie vondsten onverwijld in zijn schepping - ònze schepping - zou verwerken. Maar dan wacht ons de teleurstelling; de architect is geenszins zoo opgetogen over hetgeen wij meenden tot het werk te hebben bijgedragen. En hij bewijst ons, dat, hoe fraai dat erkertje ook stond in het bouwwerk waar wij het hadden gevonden, hoe zuiver dat accent het deed, daar waar het onze bewondering had opgewekt, het hier, bij òns huis, niets dan teleurstelling zou geven. Omdat er zoo iets bestaat als lijn, als rhythme, als verhouding en wij, door het inlasschen van deze, niet in ons werk thuis behoorende details, dat rhythme, die verhoudingen zouden verstoren. Uw buurmans huis - zoo zal hij ons zeggen - is zijn huis; dit is het ònze. Wat voor hèm past, past daarom nog niet voor òns. En hij zal onze ‘vondsten’ ter zijde leggen en wij, als wij verstandig zijn, zullen, begrijpend, daarin berusten.
Wij bouwen ook aan onze taal; met ijver. Waar wij voorbeelden kunnen vinden van wat ons ter verfraaiing van de taal kan dienen of, meer nog, wat er toe kan strekken dat de taal ons nog beter dient, ons wat wij hebben uit te drukken gemakkelijker nog doet zeggen, - dat nemen wij tot ons en wij verwerken het. Want hier is géén architect die ons zachtjes terugwijst; hier regeeren wij oppermachtig en van die macht maken wij overvloedig gebruik. En àls zich iemand tegen ons wil keeren, dan vindt hij ons ten afweer gereed. ‘Waarom zou dit of dat niet goed zijn; je zegt toch óók...’
‘Je zegt toch ook...’ En dus... mogen wij ook hier dezen vorm toepassen? Behoeven wij ons niet te bekommeren om stijl, om rhythme, om eigen aard? Is het wel zoo zeker dat wat den buurman past, ook òns zal passen?
Maar mogen wij dan niets doen om onze taal gemakkelijker te doen zitten -, niets om die te doen beantwoorden aan de veranderde eischen? Niet zien naar andere vormingen, om ons die ten voorbeeld te laten dienen?
Stellig mogen wij dat. Wij mogen - ja, wij mòeten - de taal levend houden en, zoo wij laten afsterven wat niet meer is van dezen tijd, er voor zorgen dat nieuwe aanwinsten haar behoeden voor verschrompeling. En wij mogen daarbij stellig het oog richten op analogische vormingen. Máár wij mogen daarbij niet vergeten dat wij, ook op het stuk van de taal, niet die alleen-heerschers zijn die wij ons wanen; dat wij ons, ook hier, hebben te schikken in beperkingen van